1. [appellant 1], wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2], wonende te [woonplaats 2], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 2 juli 2002, nrs. 01/119 en 01/120 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 juli 2004, waar appellant 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Bellod, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en waar appellant 2 eveneens in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. van der Meer, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Namens gedaagde is niemand ter zitting verschenen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Per 1 januari 1998 zijn appellanten in het kader van de gemeentelijke herindeling geplaatst in de nieuwe functie van rayonhoofd bij de afdeling Reiniging van de dienst Groen, Recreatie, Toerisme, Milieu en Reiniging (GTMR). Appellanten hebben gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid om aan de hand van de in het functieboek opgenomen beschrijving van de functie een nieuwe dan wel aanvullende beschrijving te maken. Zij hebben de beschrijving van hun functie op onderdelen aangevuld. De aldus opgemaakte functiebeschrijvingen zijn door het diensthoofd van appellanten vastgesteld.
1.2. Bij besluiten van 7 juli 1999 heeft gedaagde aan appellanten medegedeeld dat de functie van rayonhoofd met toepassing van de Procedureregeling functiewaardering gemeente Emmen (hierna: de Procedureregeling) is gewaardeerd en ingedeeld. Blijkens de motivering bij dat besluit is gedaagde bij de waardering uitgegaan van indeling in hoofdgroep III, met toekenning van 16 punten voor de secundaire factoren.
1.3. Bij de thans bestreden besluiten van 18 december 2000 zijn de bezwaren van appellanten tegen de indeling in hoofdgroep III door gedaagde, overeenkomstig de adviezen van de bezwarencommissie functiewaardering, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1. Het hoger beroep van appellanten is uitsluitend gericht tegen de indeling in hoofdgroep III. Onder verwijzing naar de functiebeschrijving hebben appellanten betoogd dat de functie van rayonhoofd in hoofdgroep IV had moeten worden ingedeeld, omdat beleidsmatige werkzaamheden een substantieel deel uitmaken van het totale takenpakket. Als voorbeelden hebben zij genoemd het initiatief van de rayonhoofden tot - en hun betrokkenheid bij - de invoering van zijbeladers, een nieuwe manier van wegen van het bedrijfsvuil en de aanpassing van de werkwijze voor de chemokar en het stortbordes. Appellanten menen voorts dat alleen kandidaten met HBO werk- en denkniveau voor de functie in aanmerking (kunnen) komen, waartoe is gewezen op de karakteristiek van de functie, zoals opgenomen in het functieboek, op de aanduiding op het zogeheten chefsformulier en op de niveau-indicatie in een vacaturemelding van rayonhoofd in april 1998. Daarnaast zijn appellanten van opvatting dat de rechtbank hun beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
3.2. Gedaagde heeft het standpunt van appellanten gemotiveerd bestreden.
4. De Raad staat thans voor de beantwoording van de vraag of gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd de in geding zijnde besluiten in rechte stand kunnen houden. Hij stelt daarbij voorop dat de rechterlijke toetsing in gevallen als deze een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van de bestreden besluiten aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandig-heden dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
4.1. Blijkens de functiebeschrijving, die het uitgangspunt vormt voor de in geding zijnde waardering, heeft het rayonhoofd mede als taak deelname aan de beleidsvoorbereidingen en -beslissingen op het gebied van de milieu- en reinigingstaken in samenspel met de afdelingschef en het hoofd buitendienst.
4.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat de verantwoordelijkheid op het gebied van het ontwikkelen van (voorstellen voor) nieuw beleid is toebedeeld aan het afdelingshoofd in samenwerking met de beleidsfunctionaris en de bedrijfskundig medewerker. Weliswaar behoren tot de functie van appellanten werkzaamheden van beleidsmatige aard, maar die zien met name op de signalerende rol
- vanuit de uitvoeringspraktijk - die het rayonhoofd vervult in het managementteam van de afdeling Reiniging. De tot hoofdgroep IV behorende werkzaamheden van beleids-matige aard hebben, blijkens de Procedureregeling, betrekking op het formuleren van doelstellingen en de weg die moet worden gegaan om de doelstellingen te bereiken. Als kenmerken van beleid zijn genoemd: visie ontwikkelen geldend voor de langere termijn, breed terrein, grensoverschrijdend naar andere vakdisciplines.
Appellanten hebben de Raad er niet van kunnen overtuigen dat hun deelname aan de beleidsvoorbereiding van een zodanige omvang en zodanig gewicht is dat die taak als niveaubepalend moet worden aangemerkt. Met de door appellanten gegeven concrete voorbeelden ter adstructie van hun betoog dat zij beleidsmatige werkzaamheden van een zeker niveau of zekere omvang hebben verricht, welke voorbeelden alle modaliteiten betreffen van de uitvoerende werkzaamheden van de afdeling Reiniging, hebben appellanten naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daarbij tevens sprake is van het ontwikkelen en uitzetten van (nieuwe) beleidslijnen op een breed terrein en grensoverschrijdend naar andere vakdisciplines.
4.3. Het vorenstaande kan de Raad dan ook niet tot de conclusie brengen dat de functie van appellanten voldoet aan de voor indeling in hoofdgroep IV geldende vereisten. De vermelding van het HBO-opleidingsniveau in het functieboek, op het chefsformulier en in een vacaturetekst, welke vermeldingen op grond van ’s Raads vaste jurisprudentie - zie bijvoorbeeld CRvB 25 maart 1999, TAR 1999, 73 - slechts indicatieve betekenis hebben, kunnen de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.4. De Raad overweegt tot slot dat de door appellanten gemaakte vergelijking met de waardering van andere, in de aangevallen uitspraak met name genoemde, functies niet opgaat, omdat het hier niet gaat om soortgelijke functies, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld. Dat sprake zou zijn van een niet consistente toepassing door gedaagde van de Procedureregeling in de, onder gedaagdes gezagsbereik vallende, gevallen is naar het oordeel van de Raad niet gebleken.
4.5. Hetgeen namens appellanten is aangevoerd leidt de Raad derhalve niet tot de slotsom dat de waardering van de functie van appellanten op onvoldoende gronden berust.
5. Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.