[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
1. het College van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap [naam Waterschap],
2. het algemeen bestuur van het Waterschap [naam Waterschap], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2001, nrs. AW 00/1256-ZET en AW 01/607-ZET, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Op 29 januari 2004 heeft de Raad afwijzend beslist op het verzoek van gedaagde sub 2 om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van stukken, voorkomende op een zogenoemde inhoudsopgave vertrouwelijke stukken. Deze stukken zijn aan gedaagde sub 2 teruggezonden, waarna gedaagden de stukken bij brief van 11 juni 2004 alsnog in het geding hebben gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Veling, advocaat te ‘s- Gravenhage, bijgestaan door ing. T. Beishuizen, dijkgraaf, ing. M.H. Smit, loco-dijkgraaf, en mr. J.H. van Eikeren, waarnemend secretaris-rentmeester van het Waterschap [naam Waterschap].
Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord J.M. Plaisier, wonende te Ridderkerk en voormalig lid van het dagelijks en algemeen bestuur van het waterschap.
1.Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als secretaris-rentmeester bij het Waterschap [naam Waterschap]. Nadat begin juli 1999 in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen Aannemingsbedrijf N (hierna: N) in de administratie van dit bedrijf een briefje van de hand van appellant is gevonden, geschreven aan de directie van dat bedrijf, is ook tegen appellant een gerechtelijk vooronderzoek gestart. In verband hiermee is appellant op grond van artikel H1, eerste lid, aanhef en onder c, van het destijds geldende Algemeen Ambtenarenreglement (AAR) door gedaagde sub 1 met ingang van 27 juli 1999 geschorst en is hem de toegang tot het waterschapshuis ontzegd. Dit besluit, zoals nader aangevuld bij brief van 11 augustus 1999, en bekrachtigd door gedaagde sub 2, is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 januari 2000 van gedaagde sub 1, verzonden op 3 mei 2000 (besluit 1).
1.2. Nadat daartoe op 31 mei 2000 het voornemen was geuit, heeft gedaagde sub 2 appellant bij besluit van 13 september 2000, meegedeeld bij brief van 25 september 2000, met ingang van 1 oktober 2000 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Daarbij is bepaald dat, nu het ontslag in overwegende mate aan eigen schuld of toedoen van appellant is te wijten, de te treffen regeling in de zin van artikel H9, derde lid, van het AAR overeenkomt met de uitkering krachtens de Uitkeringsverordening. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit van gedaagde sub 2 van 1 februari 2001, meegedeeld bij brief van 7 februari 2001 (besluit 2).
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen besluit 1 en besluit 2 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft ook in hoger beroep bestreden dat hij ongeschikt zou zijn voor de functie van secretaris-rentmeester. Hij heeft gewezen op zijn 23-jarig dienstverband bij het waterschap, gedurende welke periode hij steeds goed heeft gefunctioneerd. Hij acht ontslag op grond van één incident buitenproportioneel, ook gelet op de heersende cultuur. Appellant heeft verder de nadruk gelegd op onregelmatigheden in de besluitvorming met betrekking tot beide bestreden besluiten.
4. Het in 1.1. genoemde briefje luidt als volgt.
Enkele maanden geleden spraken wij af, dat wij samen de door jullie nog aan het waterschap te betalen ƒ 4.000,- zouden delen, wanneer je deze niet behoefde af te dragen.
Inmiddels is besloten bij het waterschap dit kwijt te schelden.
Zal ik voor jouw bedrijf een rekening maken van mijzelf voor gereden kilometers voor jouw bedrijf bijv. 3334 km gereden à ƒ 0,60 = ƒ 2.000,40 ? Dan is het voor jullie ook nog eens aftrekbaar!
Ik hoor wel van je."
4.1. Op grond van dit briefje en het naar aanleiding daarvan ingestelde interne onderzoek heeft gedaagde sub 2 appellant verweten dat hij een vordering van het waterschap privé wilde verdelen indien het waterschap van die vordering zou afzien, dat hij de besluit-vorming over die vordering, welke voorafgaand aan het briefje op 24 juni 1998 plaats had, heeft beïnvloed, dat hij in strijd met de geldende regeling zijn nevenwerkzaamheden voor N niet had gemeld en dat hij heeft aangeboden om in strijd met de waarheid een reiskostendeclaratie op te stellen. Door dit gedrag heeft appellant de integriteit van het waterschap op ernstige wijze in diskrediet gebracht en er blijk van gegeven niet de distantie te kunnen betrachten die van hem uit hoofde van zijn functie mocht worden verwacht. Naast het feit dat er sprake is van plichtsverzuim, beschikt appellant ook niet over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van zijn functie zijn vereist, aldus gedaagde sub 2.
4.2. De Raad stelt vast dat uit het briefje van 1 juli 1998 onmiskenbaar de bedoeling van appellant naar voren komt om een door zijn werkgever kort daarvoor als oninbaar bestempelde vordering in zijn eigen voordeel aan te wenden. Appellant heeft over dit briefje verschillende, deels wisselende verklaringen afgelegd, variërend van het op ludieke wijze onder druk willen zetten van N tot aan naïef gedrag zijnerzijds, maar al die verklaringen hebben ook bij de Raad de schijn van opzet tot zelfverrijking ten koste van het waterschap niet kunnen wegnemen. Integendeel, de wijze waarop appellant heeft getracht om voor zijn uit het briefje blijkende intenties een verklaring te geven en zijn tot op de zitting van de Raad gebleken gebrek aan besef van de ernst van zijn gedrag bevestigen veeleer de conclusie van gedaagde sub 2 dan dat zij die ontkrachten. Mede gelet op deze nasleep kan in de ogen van de Raad dan ook niet gesproken worden van “slechts één incident”.
4.3. Dat appellant de discussie op 24 juni 1998 over de eventuele oninbaarheid van de vordering op N op ontoelaatbare wijze zou hebben trachten te beïnvloeden heeft de Raad overigens niet kunnen vast stellen. Weliswaar kan de conclusie worden getrokken dat die indruk bij verschillende deelnemers aan de vergadering is gewekt, maar daar staan andere verklaringen tegenover. Dit neemt echter niet weg dat appellant, daar waar de oninbaar-heid aan de orde was van een vordering op een bedrijf waar hij privé bij was betrokken, zich had moeten verschonen en kenbaar had moeten maken dat en waarom hij op geen enkele wijze bij de besluitvorming betrokken wilde zijn. Appellant heeft dit nagelaten. Zijn opmerking dat hij formeel ter vergadering aanwezig moest zijn vormt geen recht-vaardiging voor het niet betrachten van openheid op dit punt. Deze handelwijze acht de Raad laakbaar.
4.4. Eveneens laakbaar acht de Raad appellants voorstel in de tweede alinea van vorenstaand briefje. Nu in geen enkel opzicht aannemelijk is gemaakt dat de genoemde kilometers daadwerkelijk gereden zijn, ziet het voorstel op onjuist gebruik van fiscale aftrekposten. Dit strookt niet met hetgeen van appellant in zijn functie mag worden verwacht.
4.5. Voorzover appellant heeft benadrukt dat aan de voorstellen uit het briefje nimmer gevolg is gegeven en dat hij uitvoering daarvan ook niet meer heeft nagestreefd, deelt de Raad de opvatting van gedaagde sub 2 dat appellant zich met dit briefje kwetsbaar heeft gemaakt, hetgeen ook reeds blijkt uit het feit dat N dit briefje in zijn administratie had bewaard. Met de opmerking van appellant ter zitting dat hij dit bewaren als slordigheid ziet, geeft hij naar het oordeel van de Raad opnieuw aan de ernst van zijn gedraging niet onder ogen te willen zien.
4.6. Voorzover appellant heeft gewezen op de bestaande cultuur bij het waterschap, waarin zowel bestuursleden als ambtenaren nevenfuncties hadden en met verschillende petten op hun functie bij het waterschap vervulden, oordeelt de Raad dat, wat hier ook van zij, dit appellant niet kan vrijpleiten van zijn eigen verantwoordelijkheid voor het behouden van zijn integriteit. De verwijzing naar het gedrag van de overige ambtenaren acht de Raad reeds misplaatst omdat appellant, als hoogste ambtenaar van het waterschap hun meerdere, niet alleen gehouden is om het goede voorbeeld te geven maar ook behoort toe te zien op het gedrag van zijn ondergeschikten en zo nodig in moet grijpen. Appellant heeft er geen blijk van gegeven zich van deze bijzondere verantwoordelijkheid bewust te zijn.
4.7. Onder verwijzing naar de stukken waarvan geheimhouding was bepleit heeft appellant betoogd dat zich bij de besluitvorming tal van onregelmatigheden hebben voorgedaan, waardoor sprake was van stemmingmakerij tegen hem. De Raad stelt vast dat appellants grieven op dit punt met name de voorbereiding van het voorgenomen ontslag behelzen. Nog daargelaten of de grieven van appellant doel treffen gelet op hetgeen namens gedaagde hierover is verklaard, ziet de Raad niet in dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden voor besluit 2, welk besluit als zodanig zorgvuldig tot stand is gekomen en op basis van een grote meerderheid van stemmen is genomen.
4.8. Gelet op al het vorenstaande deelt de Raad het oordeel van gedaagde sub 2 dat appellant ongeschikt was voor zijn functie als secretaris-rentmeester van het waterschap, zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het goed vervullen van die functie zijn vereist. Gedaagde sub 2 was derhalve bevoegd om appellant op deze grond te ontslaan. Dat appellants optreden tevens kon worden aangemerkt als plichtsverzuim, zodat ook de bevoegdheid bestond om disciplinair ontslag te verlenen, maakt dat niet anders. Gedaagde sub 2 heeft voor ongeschiktheidsontslag gekozen in verband met het belang van appellant bij een uitkering na ontslag. De Raad kan die keuze niet onredelijk achten.
4.9. Wat betreft de toegekende uitkering stelt de Raad voorop dat in artikel H9, tweede lid, van het AAR als uitgangspunt is vastgelegd dat de ambtenaar die met toepassing van dat artikel is ontslagen, recht heeft op een uitkering overeenkomstig de bepalingen van de Wachtgeldverordening. Dit uitgangspunt lijdt ingevolge het derde lid van genoemd artikel uitzondering indien het ontslag in overwegende mate aan eigen schuld of toedoen van de ambtenaar is te wijten, maar de uitkering mag niet lager zijn dan die welke hij krachtens de Uitkeringsverordening zou hebben genoten, indien die verordening op hem van toepassing zou zijn geweest. Aan deze bepaling mocht gedaagde sub 2 naar het oordeel van de Raad in dit geval toepassing geven. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen kan de conclusie immers niet anders zijn dan dat appellant zijn ontslag over zichzelf heeft afgeroepen.
4.10. Hieruit volgt dat besluit 2 stand houdt evenals de hierop betrekking hebbende uitspraak met nr. AW 01/607-ZET.
5.1. Tegen besluit 1 heeft appellant geen afzonderlijke inhoudelijke grieven aangevoerd, zodat de Raad volstaat met op te merken dat ten tijde hier van belang tegen appellant een strafrechtelijk onderzoek was gestart, waarin gedaagde sub 1 voldoende grond kon vinden om appellant te schorsen en geschorst te houden in het belang van de dienst. De kennis-geving van niet verdere vervolging dateert eerst van 25 juli 2000, derhalve van na besluit 1.
5.2. Wat betreft appellants formele grief, die betrekking heeft op het in strijd met artikel 4:8 van de Awb niet horen voorafgaand aan de uitgesproken schorsing, verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak met nummer AW 00/1256-ZET hierover heeft overwogen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de spoedeisendheid van de schorsing aan het horen in de weg stond. Voorzover moet worden geoordeeld dat gedaagde sub 1 in gebreke is gebleven om appellant nadien te horen is de Raad van oordeel dat appellant in het kader van de bezwaarschriftenprocedure voldoende in de gelegenheid is geweest om zijn zienswijze op de gang van zaken te geven en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Tot vernietiging van het bestreden besluit kan deze grief dan ook niet leiden.
5.3. Hieruit volgt dat ook besluit 1 en de aangevallen uitspraak nummer AW 00/1256-ZET stand houden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.