ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5938 AWBZ + 02/5939 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering rekening te houden met schenkingen bij vaststelling bijdrageplichtig inkomen in het kader van het Bijdragebesluit Zorg

In deze zaak gaat het om de vraag of de Centrale Raad van Beroep terecht heeft geoordeeld dat bij de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in het kader van het Bijdragebesluit Zorg geen rekening gehouden hoeft te worden met schenkingen van betrokkene aan liefdadigheidsinstellingen. Betrokkene had zich contractueel verplicht om gedurende vijf jaar schenkingen te doen, maar de vraag was of deze schenkingen in mindering konden worden gebracht op haar bijdrageplichtig inkomen. De appellanten, de erven van betrokkene, stelden dat het niet in aanmerking nemen van deze giften zou leiden tot een onredelijke uitkomst die niet door de wetgever was bedoeld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de regelgeving duidelijk is en geen ruimte biedt voor het in mindering brengen van dergelijke giften. De Raad heeft bevestigd dat de door betrokkene genoten inkomsten in het berekeningsjaar onbetwist zijn en dat de giften niet als aftrekpost kunnen worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die de bestreden besluiten in stand had gelaten, werd door de Raad bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/5938 AWBZ
02/5939 AWBZ
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de erven van wijlen [betrokkene], appellanten,
en
OVM Unive Zorgverzekeraar u.a., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluiten op bezwaar van 26 juni 2001 en 20 december 2001 (de bestreden besluiten) heeft gedaagde vastgehouden aan de eerder met toepassing van het Bijdragebesluit Zorg (hierna: het Besluit) jegens [betrokkene] (hierna: betrokkene) met ingang van 12 juli 2000 respectievelijk 1 juli 2001 vastgestelde bijdrage wegens aan haar verleende bijdrageplichtige zorg in een AWBZ instelling (hierna: AWBZ-zorg).
De rechtbank Alkmaar heeft bij de aangevallen uitspraak van 22 oktober 2002, nrs. AWBZ 01/1443 en AWBZ 02/31, waarnaar hierbij wordt verwezen, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Vanwege betrokkene is op daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 16 juni 2004, waar voor appellanten is verschenen mr. P.G.M. Klaver, Belasting- en Bedrijfsadviseur, en voor gedaagde mr. S.P.J. Snoek, werkzaam bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of gedaagde bij de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in de zin van het Besluit terecht heeft geweigerd ten gunste van betrokkene rekening te houden met schenkingen van haar (in de vorm van lijfrente-termijnen) aan liefdadigheidsinstellingen. Betrokkene had zich contractueel voor een periode van 5 jaar tot die giften verplicht toen de AWBZ-zorg voor haar nog niet aan de orde was. Appellanten stellen dat, in verband daarmee, het (volledig) voorbijgaan aan die giften tot een onredelijke uitkomst leidt die niet door de besluitgever is bedoeld. Zij zijn van mening dat die giften c.q. de daardoor ontstane fiscale voordelen, daaronder begrepen het - omvangrijke - bedrag van de in het berekeningsjaar 2000 terug ontvangen belasting, in mindering moeten komen op haar bijdrageplichtig inkomen. Het achterwege laten van een mindering als door hen bepleit leidt er volgens hen toe dat in het onderhavige geval de aan betrokkene opgelegde (zogenoemde inkomens-afhankelijke) bijdragen in strijd met de bedoeling van de regelgever mede uit haar vermogen moeten worden gefinancierd.
De rechtbank heeft de bestreden besluiten in stand gelaten. Daartoe heeft zij, lettend op de in de aangevallen uitspraak aangegeven bepalingen van het Besluit, onder meer overwogen dat de van toepassing zijnde regelgeving geen grondslag biedt voor het op het bijdrageplichtig inkomen in mindering brengen van de uit hoofde van lijfrente gedane verplichte giften c.q. de daaruit voortvloeiende belastingvoordelen.
In hetgeen vanwege appellanten - bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg - is aangevoerd heeft de Raad geen grond gevonden om de slotsom van de rechtbank niet te onderschrijven.
Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Bij het Besluit, zoals dat ten tijde in geding luidde, is voorzien in een duidelijke enumeratieve omschrijving van wat (wel en wat niet) tot het bijdrageplichtig inkomen behoort respectievelijk wat als aftrekpost in aanmerking komt.
Tot dat inkomen behoren onder meer de - in casu door betrokkene in het berekeningsjaar genoten - bruto inkomsten uit pensioen, uit vermogen alsmede de terug ontvangen inkomsten - en vermogens-belasting. Enkel een beperkt aantal in artikel 6, vierde lid, van het Besluit met name genoemde uitkeringen, daaronder begrepen bijdragen van kerkelijke of particuliere weldadigheidsinstellingen, wordt in afwijking van de in het eerste lid van artikel 6 gegeven definitie niet als bijdrageplichtig inkomen aangemerkt. Terug ontvangen inkomsten - en/of vermogensbelasting wordt in voormeld vierde lid niet genoemd onder de daar aangegeven uitzonderingen.
Giften zijn niet opgenomen in de in artikel 7 van het Besluit neergelegde opsomming van aftrekposten, ook dan niet als zij (op een wijze als in casu) zijn gedaan aan instellingen van weldadigheid. Van een duidelijk andersluidend oogmerk van de regelgever blijkt uit de wetsgeschiedenis niet.
Gelet op het aan het Besluit inherente limitatieve en imperatieve karakter, de eenduidige strekking van voormelde artikelen 6 en 7 alsmede het ontbreken van een hardheids-clausule, is gedaagde rechtens niet gehouden om giften in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Dat is niet anders als die giften voortvloeien uit lijfrente-verplichtingen jegens weldadigheidsinstellingen, ook dan niet als die verplichtingen zijn aangegaan op een tijdstip waarop nog geen sprake was van (inschrijving voor) AWBZ-zorg. De stelling van betrokkene, dat zij de haar opgelegde bijdragen slechts kan betalen door haar vermogen aan te spreken, laat onverlet dat zij de door gedaagde vastgestelde - bijdrageplichtige - inkomsten in het berekeningsjaar onbetwist heeft genoten en dat de door haar aangevoerde giften in het kader van het Besluit niet gelden als aftrekpost. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat in het Besluit ten tijde in geding sprake was van een eigenstandig inkomensbegrip dat (op onderdelen) afwijkt van het inkomens-begrip in andere regelingen en dat, gelet op het vorenoverwogene, geen ruimte laat voor het vanwege betrokkene met een beroep op de billijkheid bepleite, voor haar gunstiger uitwerkende, begrip "besteedbaar inkomen''. Overigens betwisten appellanten niet dat gedaagde uitgaande van de bijdrageplichige inkomsten van betrokkene in de respectieve berekeningsjaren de krachtens de AWBZ verschuldigde bijdragen juist heeft berekend.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskosten veroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel- Kikkert en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peters als griffier en uitgesproken op 28 juli 2004.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) S.W.H. Peters.