ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6769
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- A.C.W. van Huussen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de juistheid van medische beperkingen en voorgehouden functies in het kader van de WAO
In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. De appellant had zijn uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 april 2001 voortgezet gekregen, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een bezwaarprocedure, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft de appellant hoger beroep ingesteld. De zitting vond plaats op 11 juni 2004, waarbij de appellant in persoon verscheen, maar de gedaagde partij zich niet liet vertegenwoordigen.
De bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff heeft in zijn rapportage het oordeel van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van de appellant onderschreven, waarbij hij de medische informatie die in bezwaar was overgelegd, heeft meegewogen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde de appellant zijn bezwaren tegen de vaststelling van zijn beperkingen en de voorgehouden functies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor de stelling van de appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onzorgvuldig was. Ook werd niet aangetoond dat de belastbaarheid van de appellant onjuist was beoordeeld.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee de beslissing van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% vast te stellen, werd bekrachtigd.