ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5356 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • J.B.J.M. ten Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft geweigerd. Appellante, werkzaam als communicatie-adviseur, meldde zich per 1 mei 2000 voor 20% ziek met nek-, schouder- en linkerarmklachten. Na afloop van de wachttijd op 29 april 2001, concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was en weigerde haar een uitkering. De rechtbank ‘s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 7 mei 2004 is appellante niet verschenen, maar gedaagde was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld. Gedaagde handhaafde zijn eerdere standpunt dat appellante in staat was haar werk fulltime te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was dat appellante op de datum in geding minder verdiende dan voorheen, en bevestigde daarmee het oordeel van de rechtbank.

De Raad concludeerde dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon. De informatie van de behandelend sportarts, die betrekking had op een latere datum, kon niet afdoen aan het medisch oordeel. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

02/5356 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wachttijd van 52 weken op 29 april 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 13 september 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 september 2002 (registratie-nummer 01/3700 WAO) het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift, gedateerd 9 december 2002, aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 januari 2003, ingediend.
Namens appellante is hierop nog gereageerd bij schrijven van 11 april 2003, met bijlage.
Voorts is namens appellante nog een schrijven gedateerd 22 april 2004, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 mei 2004, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, werkzaam als communicatie-adviseur, heeft zich per 1 mei 2000 voor 20% ziek gemeld met nek-, schouder- en linkerarmklachten. Zij is vanaf deze datum vier dagen per week acht uur per dag blijven werken. Op 22 januari 2001 heeft zij, in aansluiting op de datum einde wachttijd (29 april 2001), een WAO-uitkering aangevraagd.
De verzekeringsarts T. Elbertsen heeft appellante lichamelijk onderzocht op 7 maart 2001 en tevens dossierstudie verricht. Hij heeft als diagnose gesteld cervicobrachiaal syndroom, zonder aanwijzingen voor wortelcompressie, en een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij rekening is gehouden met fysieke beperkingen en waarbij met name is opgemerkt dat taakvariatie en houdingswisselingen van belang zijn.
De arbeidsdeskundige D.L.A. Politon heeft, na overleg met de verzekeringsarts en met appellante (inzake de inhoud van haar werkzaamheden), vastgesteld dat appellante geschikt is voor het eigen werk gedurende 38 uur per week, waardoor geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. Daarnaast heeft hij functies geduid, op grond waarvan een theoretisch verlies aan verdiencapaciteit van circa 38 % aan de orde zou zijn.
De bezwaarverzekeringsarts M. Keus heeft, na de hoorzitting op 19 juli 2001, het medisch oordeel van de verzekeringsarts bevestigd. Hij ziet evenmin als de verzekeringsarts grond voor een urenbeperking.
In hoger beroep is namens appellante de opvatting herhaald dat gedaagde ten onrechte geen urenbeperking heeft vastgesteld. Appellante is slechts in staat om gedurende vier dagen per week haar werk te verrichten, hetgeen een derving van inkomsten van tenminste 20% als gevolg heeft.
Gedaagde heeft in het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit appellantes medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten
30 april 2001, niet heeft onderschat en hij stelt zich achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. Wat betreft de verlichting van taken en vermindering van arbeidsduur overweegt de Raad het volgende. De Raad maakt uit de gedingstukken op dat appellante sinds eind 1999 op een rustiger account werkt en sinds 1 mei 2000 vier dagen per week werkt in plaats van vijf. Gelet op de voorhanden medische informatie ziet de Raad geen grond tot twijfel aan het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, waarbij appellante geacht wordt om haar werkzaamheden fulltime te verrichten. De in hoger beroep ingezonden informatie van de behandelend sportarts A. Mulder betreft een latere datum dan de datum in geding en kan reeds om deze reden niet afdoen aan bovenstaand medisch oordeel. De informatie afkomstig van de werkgever [naam werkgever] inzake de afspraken over de omvang van het dienstverband is naar het oordeel van de Raad niet met medische gronden onderbouwd en geeft de Raad derhalve evenmin grond tot twijfel.
Nu niet is gebleken dat appellante op de datum in geding minder verdiende met haar eigen werk dan voordat de verlichting van taken en aanpassing van werktijden hadden plaatsgevonden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake is.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H Doornewaard en prof.mr. J.B.J.M. ten Berge als leden in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. van Huussen.