ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1914 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had een uitkering ontvangen die was berekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar deze werd met terugwerkende kracht verlaagd naar 65 tot 80% vanwege door hem verworven inkomsten uit arbeid. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 11.254,97, dat onterecht was uitbetaald over de periode van 19 april 1997 tot en met 31 juli 1999.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die eerder had geoordeeld dat de terugvordering terecht was. De Raad overwoog dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, zoals door appellant was aangevoerd. Appellant had financiële problemen en een sociaal isolement ervaren, maar deze omstandigheden waren niet voldoende om de terugvordering onaanvaardbaar te maken. De Raad benadrukte dat bij invordering de aflossingsbedragen zodanig worden vastgesteld dat de betrokkene altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet.

De Raad concludeerde dat de terugvordering in overeenstemming was met de wet en dat appellant redelijkerwijs had kunnen weten dat hij teveel uitkering ontving. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat de terugvordering in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien hij rekening had moeten houden met de mogelijkheid van nabetalingen van salaris die van invloed zouden zijn op zijn WAO-uitkering. De uitspraak bevestigde dat de terugvordering van bruto bedragen gerechtvaardigd was, gezien de fiscale situatie van de onverschuldigde betaling.

Uitspraak

02/1914 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 december 1999 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met toepassing van artikel 44 van de WAO vanaf 19 april 1997 wordt uitbetaald als ware appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, zulks in verband met door appellant verworven inkomsten uit arbeid.
Bij besluit van 4 januari 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO van appellant een bedrag van € 11.902,27 ( f 26.229,17) bruto (inclusief overhevelingstoeslag) teruggevorderd terzake van over de periode 19 april 1997 tot en met 31 juli 1999 aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO.
Bij besluit van 24 augustus 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 1999 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2000 gegrond verklaard ten aanzien van de hoogte van het terugvorderingsbedrag, en voor het overige ongegrond verklaard.
In de loop van de tegen besluit 1 ingestelde beroepsprocedure heeft gedaagde een nader besluit d.d. 26 april 2001 (hierna: besluit 2) genomen, waarbij het terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de WAO over de periode 19 april 1997 tot en met 31 juli 1999 is verlaagd en nader is vastgesteld op € 11.254,97 (f 24.802,70) bruto (inclusief overhevelingstoeslag).
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Bij uitspraak van 6 februari 2002, nr. AWB 00/11238 WAO, heeft de rechtbank het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover daarbij van appellant meer is teruggevorderd dan € 11.254,97 (f 24.802,70) en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts aanvullende beslissing-en inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven.
Tegen deze uitspraak heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift van 6 mei 2002 aangevoerde gronden, namens appellant hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 31 mei 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van Es, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.J. Samson, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
Appellant verzet zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden heeft besloten dat:
? appellants uitkering ingevolge de WAO, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, vanaf 19 april 1997 in verband met door appellant genoten inkomsten uit arbeid, wordt uitbetaald als ware appellant voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt;
? van appellant een bedrag van € 11.254,97 (f 24.802,70) wordt teruggevorderd ter zake van hetgeen op grond van de WAO onverschuldigd aan appellant was betaald.
Appellant heeft ten aanzien van het besluit tot toepassing van artikel 44 van de WAO naar voren gebracht dat toepassing hiervan met terugwerkende kracht in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel alsmede met de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking van uitkeringen, nu het voor appellant niet redelijkerwijs duidelijk was dat teveel uitkering werd verstrekt.
Ten aanzien van de terugvordering heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en een bruto terugvordering niet juist is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen, van oordeel dat toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht vanaf 19 april 1997 niet in strijd komt met het rechtszekerheids-beginsel. Nu appellant zijn ontslag bij de Haeghe Groep had aangevochten, diende hij ermee rekening te houden dat dit ontslag ongedaan gemaakt zou worden met daaruit voortvloeiende nabetalingen van salaris, welke van invloed zouden zijn op de uitbetaling van de WAO-uitkering. De Raad merkt terzake op dat appellant eerder al met toepassing van de kortingsbepalingen ten gevolge van WSW-inkomsten geconfronteerd is geweest.
De Raad overweegt voorts dat de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (Stcrt. 2000, 89), in het midden latend of deze op het onderhavige geval van toepassing is, niet tot een ander resultaat zou voeren nu - zoals hiervoor uiteengezet - het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat wellicht teveel WAO-uitkering werd uitbetaald.
Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO dient hetgeen onverschuldigd is betaald te worden teruggevorderd.
Van terugvordering kan evenwel op grond van het vierde lid van evengenoemd artikel door gedaagde worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Gelijk de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen - met name in zijn uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/141 en RSV 2001/174 - kan er van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet dan derhalve gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt.
In dit geval is de Raad niet gebleken van onaanvaardbare gevolgen voor appellant. De door appellant naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, inhoudende dat appellant in het verleden forse financiële problemen heeft gehad met dientengevolge een sociaal isolement, brengen niet met zich dat de thans aan de orde zijnde terugvordering onaanvaardbare sociale dan wel financiële consequenties heeft voor appellant. De Raad wijst er in dit verband op dat bij invordering de aflossingsbedragen zó worden vastgesteld dat de betrokkene altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Ten slotte overweegt de Raad dat appellants grief dat gedaagde ten onrechte tot een bruto terugvordering is overgegaan faalt.
Volgens de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 (Stcrt. 1999, 75), en in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Raad, vindt terugvordering van bruto bedragen plaats in het geval, zoals in casu, de onverschuldigde betaling betrekking heeft op een tijdvak dat inmiddels in fiscale zin is afgesloten, waardoor verrekening tussen het bestuursorgaan als inhoudingsplichtige voor de toepassing van de Wet op de loonbelas-ting 1964 en de fiscus niet meer tot de mogelijkheden behoort.
De Raad merkt in dit kader nog op dat de Haeghe Groep eerst in november 1999 daadwerkelijk achterstallig salaris heeft nabetaald aan appellant, de specificatie van dat bedrag door de Haeghe Groep eerst op 13 december 1999 is vervaardigd en daarna aan gedaagde is verstrekt en gedaagde vervolgens met voldoende voortvarendheid tot anticumulatie en terugvordering heeft besloten.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.