ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5391 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en ingezetenschap onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellante, die op 12 augustus 2001 met haar twee kinderen vanuit de Nederlandse Antillen naar Nederland is gekomen. Appellante ontving per 4 oktober 2001 een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en woonde vanaf 8 november 2001 bij haar moeder. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, had bij besluit van 19 maart 2002 de aanvraag van appellante om kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal 2002 afgewezen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van gedaagde ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen per 1 januari 2003 in werking zijn getreden, waardoor gedaagde de taken van de Sociale Verzekeringsbank heeft overgenomen. Appellante betwist de beslissing van gedaagde dat zij niet als ingezetene kan worden aangemerkt voor de kinderbijslag. De Raad stelt vast dat de vraag of appellante op de peildata als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd, moet worden beantwoord aan de hand van de sociale, economische en juridische binding met Nederland.

De Raad concludeert dat appellante op de relevante peildata niet aan de voorwaarden voor ingezetenschap voldeed, omdat haar economische binding met Nederland zwak was en zij afhankelijk was van een bijstandsuitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5391 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op bij beroepschrift van 28 oktober 2003 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 20 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 24 december 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juli 2004, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Blom, voornoemd, terwijl gedaagde met voorafgaand schriftelijk bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante die de Nederlandse nationaliteit heeft, is op 12 augustus 2001 met haar twee kinderen vanuit de Nederlandse Antillen naar Nederland gekomen.
Per 4 oktober 2001 ontvangt appellante een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en sedert 8 november 2001 woont zij met haar kinderen bij haar moeder. Gedaagde heeft bij besluit van 19 maart 2002 afwijzend beslist op appellantes aanvraag om toekenning van kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal 2002.
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde appellante met ingang van het vierde kwartaal 2002 kinderbijslag toegekend omdat appellante vanaf 5 juli 2002 beschikt over zelfstandige woonruimte en al geruime tijd een uitkering ontvangt.
Appellante maakt tegen dit besluit bezwaar omdat zij van mening is dat zij sedert 1 januari 2002 aanspraak heeft op kinderbijslag. Gedaagde heeft het besluit van 26 juli 2002 bij het bestreden besluit van 4 november 2002 gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde onder verwijzing naar het besluit van 19 maart 2002 het bezwaar ten aanzien van het eerste kwartaal 2002 wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van het tweede en derde kwartaal 2002 is overwogen dat er gelet op het geheel van de omstandigheden onvoldoende grond is om appellante op de peildata als ingezetene van Nederland aan te merken en dat zij derhalve niet verzekerd is ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante het hoger beroep voorzover het ziet op het eerste kwartaal 2002 ingetrokken en het punt van geschil beperkt tot de vraag of er ten aanzien van het tweede en derde kwartaal sprake is van ingezetenschap.
De Raad overweegt ten aanzien van appellantes aanspraak op kinderbijslag als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de wet degene die
a) ingezetene is;
b) geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat appellante op voormelde datum niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar appellante op de peildata woonde, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op de in geding zijnde peildata niet gezegd kan worden dat er reeds sprake was van een duurzame band met Nederland. Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat haar juridische binding met Nederland voldoende sterk kan worden geacht, moet de Raad vaststellen dat appellantes binding met Nederland in economisch opzicht zwak was aangezien zij op de peildata was aangewezen op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandwet. Ten aanzien van de sociale binding van appellante merkt de Raad op dat deze eerst in betekende mate aanwezig was op het moment dat appellante beschikte over zelfstandige woonruimte, te weten 5 juli 2002. Dat appellante zich op 1 oktober 2001 als woningzoekende heeft laten inschrijven doet
daaraan niet af.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt de Raad de in geding zijnde vraag bevestigend, hetgeen betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wetbestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.