E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 3 november 2003 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 7 augustus 2003, kenmerk 02/2821, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Dordrecht, bij schrijven van 24 mei 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde heeft de Somalische nationaliteit en is in 1994 naar Nederland gekomen. Met ingang van 12 maart 1998 is aan haar een verblijfsvergunning onder beperkende voorwaarden en voor bepaalde tijd verleend. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 12 maart 2001. Bij besluit van 21 februari 2001 heeft appellant een aanvraag van gedaagde om toekenning van kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal 2000 afgewezen, omdat gedaagde niet verzekerd was ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet. Tegen dit besluit heeft gedaagde geen bezwaar ingesteld. De Staatssecretaris van Justitie heeft aan gedaagde bij beschikking van 1 november 2001, met terugwerkende kracht tot 12 maart 2001, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde wederom een aanvraag om kinderbijslag ingediend. Bij besluit van 2 juli 2002 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zij met ingang van het 1e kwartaal 2002 recht heeft op kinderbijslag. Het hiertegen gerichte bezwaar ziet met name op de ingangsdatum van de toekenning van kinderbijslag. Gedaagde is van mening dat nu de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht is verleend zij met ingang van het 2e kwartaal 2001 recht heeft op kinderbijslag. Bij op bezwaar genomen besluit van 3 oktober 2002 heeft appellant beslist dat de datum van de beschikking van de Staatssecretaris te dezen bepalend is .
De rechtbank heeft onder de vaststelling dat met ingang van het tweede kwartaal 2001 al sprake was van een sociale en economische binding met Nederland, als haar oordeel uitgesproken dat de feiten en omstandigheden waarin gedaagde op dat moment verkeerde bepalend zijn voor de vaststelling of gedaagde haar woonplaats in Nederland heeft, waarbij de beschikking van de Staatssecretaris tot gevolg heeft gehad dat gedaagde met betrekking tot haar juridische band reeds met ingang van 12 maart 2001 aan het woonplaatsvereiste voldeed. Dat het risico van vertraagde besluitvorming van de Staatssecretaris bij gedaagde komt te liggen, acht de rechtbank geen billijke uitkomst van de aan de beslissing van appellant ten grondslag gelegde belangenafweging.
Appellant is van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen en stelt zich op het standpunt dat de datum van de beslissing van de verlenging van de vergunning tot verblijf om beleidsmatige redenen bepalend is voor de vaststelling van het omslagpunt vanaf welk moment de juridische band met Nederland dermate sterk kan worden geacht dat sprake is van ingezetenschap. Daarbij heeft appellant gewezen op jurisprudentie van de Raad waarin is overwogen dat de door appellant gehanteerde beleidsregel, erop neerkomend dat pas sprake is van een juridische binding indien voldoende zekerheid zijdens de Minister van Justitie is verschaft dat gedaagde in Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Ook de beleidsregel geen rekening te houden met een eventueel met terugwerkende kracht verlenen van een verblijfstitel heeft de Raad niet onrechtmatig geacht, aangezien een verlening met terugwerkende kracht de onzekerheid over een verder in Nederland mogen verblijven tot het moment van het besluit tot verlening van de verblijfstitel onverlet laat.
Namens gedaagde is in het verweerschrift aangevoerd dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat met ingang van 12 maart 2001 aan alle vereisten voor ingezetenschap is voldaan, waarbij eveneens terecht is gesteld dat in dit geval het niet aanvaardbaar is dat het omslagpunt wordt gelegd bij de datum van bekendmaking van de verblijfsvergunning.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van de wet degene die
a) ingezetene is;
b) geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat gedaagde op voormelde datum niet ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar gedaagde op de peildata woonde, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment waarop gezien deze criteria het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad is met appellant van oordeel dat op de in geding zijnde peildatum niet gezegd kan worden dat de juridische binding met Nederland dusdanig was dat gedaagde als ingezetene kon worden beschouwd. In zijn uitspraken van 29 april 1998, gepubliceerd in USZ 1998/175 alsmede van 29 oktober 1998, gepubliceerd in USZ 1998/314, heeft de Raad overwogen dat de door appellant gehanteerde beleidsregel dat pas sprake is van juridische binding, indien voldoende zekerheid zijdens de Minister van Justitie is verschaft dat de betrokkene in Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Voorts heeft de Raad in deze uitspraken geoordeeld dat de beleidsregel van appellant om geen rekening te houden met een eventueel met terugwerkende kracht verleende verblijfstitel evenmin onrechtmatig is, aangezien de onzekerheid tot het bekend worden van dat besluit, is blijven bestaan.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant terecht en op juiste gronden het bestreden besluit heeft genomen en dat appellant gedaagde uitgaande van 1 april 2001 niet als verzekerde ingevolge de AKW heeft kunnen aanmerken.
Gelet op het hiervoren overwogene komt de aangevallen uitspraak voor vernietigen in aanmerking en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.