ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6072 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • W.M. Levelt - Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid van een vroeggehandicapte in het kader van de Wajong

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een vroeggehandicapte appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep ongegrond had verklaard. De appellant had zijn uitkering, die was ingetrokken per 30 december 2000, betwist op basis van zijn arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. De Raad overweegt dat de appellant, ondanks zijn opleidingsniveau, niet in staat is om functies op niveau twee te vervullen, gezien zijn psychische beperkingen en het ontbreken van werkervaring op dat niveau. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de voorgehouden functies aan de appellant in billijkheid kunnen worden opgedragen, gezien zijn situatie en de geldende criteria voor arbeidsongeschiktheid. De uitspraak benadrukt het belang van zowel opleiding als arbeidsverleden in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

02/6072 Wajong
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 december 2000 heeft gedaagde de aan appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer verleende uitkering per 30 december 2000 ingetrokken onder overweging dat appellant niet meer voldoet aan de eis om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van die wet, te weten dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid tenminste 25% bedraagt.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dat besluit in zoverre gegrond verklaard dat de uitkering wordt beëindigd per 1 maart 2001.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002, kenmerk 01/2097, heeft de rechtbank Arnhem het beroep van appellant tegen evenvermeld besluit (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift aangevoerde, nader bij brief van 13 mei 2004 aangevulde en toegelichte gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 8 januari 2003, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2004. Appellant en gedaagde zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
II. MOTIVERING
Aan appellant, geboren op [in] 1956, is op zijn op 14 november 1991 ingediende verzoek per 14 november 1990 op psychische gronden als vroeggehandicapte een AAW-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Tot dan had appellant, sinds hij in 1989 met zijn universitaire studie politicologie in de doctoraalfase was gestopt, een bijstandsuitkering ontvangen. Bij besluit van 9 januari 1995 is de AAW-uitkering naar diezelfde mate voortgezet.
Op 9 augustus 2000 is appellant in het kader van een eenmalige herbeoordeling vroeggehandicapten onderzocht door de verzekeringsarts Y. van Gent Martinet die is gekomen tot de conclusie dat appellant medisch gezien op dat moment over duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid beschikt. Op basis van het door deze arts opgestelde belastbaarheidsprofiel heeft de arbeidsdeskundige H.M. Timmer op 24 november 2000 vijf functies geselecteerd op basis waarvan appellant een loon zou kunnen verdienen dat, afgezet tegen zijn maatmaninkomen, leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van 2,29%, derhalve minder dan het minimum van 25%.
Vervolgens is de uitkering bij besluit van 29 december 2000 ingetrokken per 30 december 2000, welke intrekking in overeenstemming met de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick en de bezwaararbeidsdeskundige J. Kijvekamp bij het bestreden besluit is gehandhaafd, zij het dat met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden de ingangsdatum is gewijzigd in 1 maart 2001.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen. Gedaagde heeft bij het bepalen van appellants restverdiencapaciteit terecht toegepast de arbeidsongeschiktheidscriteria die golden van 1 januari 1987 tot 1 augustus 1993 (het zogeheten middencriterium), zodat de te beantwoorden vraag is of de aan appellant voorgehouden functies hem in billijkheid kunnen worden opgedragen. Bij de toekenning van de AAW-uitkering aan hem bij besluit van 31 maart 1992 is appellant aangemerkt als jeugdgehandicapte (per 13 oktober 1973). In dat kader is als maatman gehanteerd de persoon die het wettelijk minimumloon verdient. De door appellant gevolgde opleidingen (hij is sinds 1981 in het bezit van een akte MO-A geschiedenis en heeft in het kader van zijn tot in 1989 gevolgde universitaire studie politicologie in 1984 met succes het kandidaatsexamen afgelegd) hebben niet ten onrechte niet geleid tot wijziging van die maatman. In het algemeen hanteert gedaagde een beleid dat inhoudt dat het niveau van de te duiden functies ongeveer gelijk moet zijn aan dat van de maatgevende arbeid, waarbij een verschil van maximaal één niveau aanvaardbaar wordt geacht. Echter, aangezien appellant in het geheel geen arbeidsverleden heeft en evenmin heeft gefunctioneerd op een hoger niveau dan twee, kunnen de geduide functies op niveau twee hem in billijkheid worden opgedragen.
Ter onderbouwing van zijn oordeel dat niet alleen de opleiding, maar ook het arbeidsverleden en dus tevens het ontbreken daarvan bepalend is voor het antwoord op de te dezen te beantwoorden vraag heeft de rechtbank nog verwezen naar de uitspraken van de Raad van 17 augustus 1984 (RSV 1985/9) en van 11 mei 1967 (RSV 1967/130).
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde argumenten in wezen herhaald en zich beperkt tot zijn in beroep bij de rechtbank ingenomen standpunt dat inhoudt dat, gegeven het van toepassing zijnde middencriterium, de voorgehouden functies op niveau twee hem met zijn opleiding op niveau zes niet in billijkheid kunnen worden opgedragen.
De Raad overweegt het volgende.
De dit geschil beheersende vraag is of aan appellant als vroeggehandicapte met een opleiding uiteindelijk op niveau zes functies op niveau twee kunnen worden voorgehouden.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Appellant is er na de datum per welke hij als vroeggehandicapte is aangemerkt weliswaar in geslaagd opleidingsniveau zes te bereiken, maar op dat niveau noch op enig ander niveau heeft hij een functie vervuld. In het kader van de AAW werd weliswaar bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zoveel als doenlijk rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden en kon op basis daarvan ter voorkoming van een ongerechtvaardigde daling van het arbeidsongeschiktheidspercentage een hoger maatmaninkomen worden vastgesteld, maar van die (beschermings-)mogelijkheid werd een terughoudend gebruik gemaakt in de gevallen waarin het bereikte opleidingsniveau niet werd gevolgd door werken op dat niveau en in het geheel geen gebruik gemaakt in de gevallen waarin gerede twijfel bestond aan het feitelijk kunnen realiseren van dat hogere inkomen. Gezien zijn psychische beperkingen acht appellant zichzelf niet in staat tot het vervullen van een functie op zijn opleidingsniveau en naar het oordeel van de Raad is dat standpunt van appellant niet onrealistisch; voor het bestaan van gerede twijfel aan het feitelijk kunnen vervullen door appellant van een functie op dat opleidingsniveau is zeker aanleiding. De door appellant getrokken vergelijking met hetgeen gezonde personen (als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de AAW) met soortgelijke opleiding en ervaring (ter plaatse waar de arbeid wordt verricht of het laatst is verricht of in de omgeving daarvan) met arbeid gewoonlijk verdienen gaat dan ook mank.
Gegeven voorts dat het aanvangssalaris op het door appellant bereikte opleidingsniveau minder dan 1,5 maal het wettelijk minimumloon beliep, komt ook de Raad bij toepassing van het te dezen van toepassing zijnde middencriterium tot een bevestigend antwoord op de vraag of de aan appellant voorgehouden functies op niveau twee hem in billijkheid kunnen worden opgedragen.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. W.M. Levelt - Overmars als leden in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.