ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6248 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en sociale verzekeringsplicht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2004, staat de vraag centraal of M.J. [betrokkene] in de jaren 1995 tot medio 1997 werkzaamheden heeft verricht voor appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante, een besloten vennootschap die kunststof kozijnen en aanverwante artikelen fabriceert, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, wat door gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd ondersteund. De Raad heeft de zaak behandeld na een zitting op 15 juli 2004, waar partijen niet verschenen.

De Raad concludeert dat aan de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan: er was een gezagsverhouding, een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en een verplichting tot loonbetaling. De Raad stelt vast dat [betrokkene] de werkzaamheden persoonlijk heeft verricht en dat appellante de eindverantwoordelijkheid droeg. De werkzaamheden waren een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante, wat de aanwezigheid van werkgeversgezag bevestigt. De Raad oordeelt dat de vergoedingen die [betrokkene] ontving, als loon kunnen worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat er sprake was van een verzekeringsplicht op basis van de sociale werknemersverzekeringen. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt. De uitspraak benadrukt het belang van de kenmerken van een dienstbetrekking in het kader van sociale verzekeringen en de rol van de werkgever in het vaststellen van deze kenmerken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6248 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde verstaan tevens het Lisv.
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift van 19 maart 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening
12 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (nr.: SBR 01/2398).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juli 2004. Partijen zijn daar, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
In geschil is het antwoord op de vraag of M.J. [betrokkene] (verder te noemen: [betrokkene]) in de jaren 1995, 1996 en de eerste helft van 1997 werkzaamheden ten behoeve van appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht.
Appellante is een besloten vennootschap die zich bezighoudt met de fabricage van kunststof kozijnen, deuren, ramen, rolluiken alsmede de verkoop van isolatieglas en aanverwante artikelen. Op 9 september 1999 heeft de looninspecteur van gedaagde gerapporteerd over de looncontrole bij appellante met betrekking tot de periode 1 maart 1994 tot en met 31 december 1998, in welk rapport staat vermeld dat appellante gebruik heeft gemaakt van de diensten van eenmanszaak [betrokkene] Onderhoudswerk. [betrokkene] heeft werkzaamheden voor appellante verricht bestaande uit timmerwerk, metselwerk, het plaatsen van kozijnen en allerhande voorkomende bouwwerkzaamheden. Op basis van een nader onderzoek bij [betrokkene] heeft de looninspecteur op 22 januari 2001 geconcludeerd dat [betrokkene] in de periode 1995 tot medio 1997 op basis van een privaatrechtelijk dienstbetrekking werkzaam is geweest voor appellante, hetgeen bij primair besluit van 9 februari 2001 is neergelegd. In het besluit op bezwaar van 5 november 2001 is voormeld standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat telkens wanneer [betrokkene] in de periode in geding gehoor gaf aan een oproep van appellante om te komen werken, werd voldaan aan de vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zulks overeenkomstig het in het bestreden besluit op bezwaar van gedaagde neergelegde standpunt van gedaagde.
Appellante heeft in hoger beroep doen betogen dat [betrokkene] werkzaam was op basis van een overeenkomst van opdracht, zonder gehouden te zijn de werkzaamheden ten behoeve van appellante persoonlijk te verrichten. Voorts meent appellante dat de werkzaamheden niet in een gezagsrelatie werden verricht en dat ten onrechte is overwogen dat de betalingen van de door [betrokkene] gedeclareerde werkzaamheden zijn aan te merken als loon.
De vrijheid die [betrokkene] had om zijn eigen werk in te delen, de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, het lopen van ondernemersrisico, de door hem gedane investeringen en de beschikking over een bedrijfskapitaal rechtvaardigen naar de mening van appellante de conclusie dat in alle redelijkheid niet gesproken kan worden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat [betrokkene] de werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. Derhalve heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen verzekeringsplicht ten aanzien van de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden als wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering in de onderneming zijn opgenomen, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van diegene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij komt nog dat [betrokkene] de werkzaamheden volgens een vooraf door appellante in overleg met [betrokkene] vastgestelde werkinstructie heeft verricht, waarbij de eindverantwoordelijkheid bij appellante lag. Onder dergelijke feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden werkgeversgezag over [betrokkene] kon uitoefenen.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat [betrokkene] de werkzaamheden gedurende de periode van 1995 tot medio 1997 steeds persoonlijk heeft verricht en zich nooit heeft laten vervangen. Appellante heeft er gelet op [betrokkene]s vakmanschap bewust voor gekozen om [betrokkene] opdrachten te verstrekken. Een eventuele vervanger van [betrokkene] zal uit een beperkte groep werknemers met specifieke kwalificaties worden geselecteerd. Van vervanging door een willekeurige derde is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. Derhalve is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in casu sprake is van verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Met betrekking tot de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat in de vergoedingen voor de door [betrokkene] na afloop van een klus gefactureerde gewerkte uren een vergoeding voor de geleverde arbeidsprestatie is verdisconteerd.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004.
(get) B.J. van der Net
(get) R.E. Lysen