Datum uitspraak: 21-04-2004
Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde de aan appellante verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 28 augustus 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 22 januari 2003 (reg.nr.: 02/832 WAO) het tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering, op bij het beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 10 april 2003 (met bijlagen), aangevuld bij brief van 17 april 2003 (met bijlagen), van verweer gediend.
Bij brief van 15 mei 2003 (met bijlagen) heeft appellante onder meer een haar gezondheidstoestand betreffend rapport van 13 mei 2003 ingezonden van de psychiater B.M.J. Hogenboom te Oosterbeek.
Gedaagde heeft bij brief van 5 juni 2003 een rapport van 4 juni 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben ingezonden.
Door de Raad desverzocht heeft P.A.J. Hulsbos, psychiater te Nijmegen, bij rapport van 22 januari 2004 van verslag en advies gediend.
Bij brief van 9 februari 2004 heeft gedaagde een reactie op dit rapport ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts Sijben en bij brief van 11 februari 2004 een reactie van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het UWV.
Appellante heeft haar werkzaamheden van verpleegkundige hoogcomplexe zorg in verband met polsklachten op 9 januari 1998 gestaakt. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken is haar een WAO-uitkering toegekend, die per 1 maart 1999 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Vanaf 8 februari 2000 is appellante gedurende 20 uur per week werkzaam geweest in de functie van beheerder van een dienstencentrum. Per 1 mei 2000 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. De verzekeringsarts H.P.M. Kessener is bij rapport van 26 juni 2000 tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante was afgenomen als gevolg van klachten aan de rechterschouder en de rug.
Op psychisch terrein werden geen duidelijke afwijkingen geconstateerd.
De nadien ontvangen inlichtingen van de appellante behandelende specialisten, de reumatoloog H.A. Cats en de orthopedisch chirurg D.B. van der Schaaf zijn blijkens diens rapport van 7 augustus 2000 voor de verzekeringsarts geen aanleiding geweest de vastgestelde beperkingen te wijzigen. Deze werden geacht voort te vloeien uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering werd genoten.
De arbeidskundige I.J. de Wolf heeft in verband met het bepaalde in art. 39a van de WAO de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onderzocht na de uit dit artikel voortvloeiende wachttijd van vier weken per 28 mei 2000. Bij rapport van 6 september 2000 is deze tot de conclusie gekomen dat, rekening houdend met de voor appellante geschikt te achten functies en de daaraan verbonden verdiensten, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onveranderd 35 tot 45% bedroeg.
Daarop heeft gedaagde bij besluit van 22 december 2000 besloten de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet te herzien. In het kader van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellante een rapport van 14 november 2000 ingezonden van de psycholoog drs. A.A. Meulders, waarin onder meer is vermeld dat appellante slechts tot 4 uur per dag belastbaar is. Deze urenbeperking heeft de verzekeringsarts Kessener blijkens zijn rapport van 10 januari 2001 niet overgenomen, maar hij heeft de arbeidsdeskundige wel verzocht een aantal van de geduide functies te heroverwegen, nu deze niet overeenstemden met de vastgestelde beperkingen van hand- en vingergebruik. De arbeidsdeskundige J.F.N. Snaar is daarop bij rapport van 11 februari 2001 tot de conclusie gekomen dat de schatting op onvoldoende geschikte functies berust. In overeenstemming hiermee heeft gedaagde bij op bezwaar genomen besluit van 2 maart 2001 de WAO-uitkering van appellante per 28 mei 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Snaar opnieuw onderzoek ingesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. In het kader daarvan heeft hij op 6 juni 2001 met appellante gesproken en heeft op 13 juni 2001 ook nog telefonisch overleg plaatsgevonden. Bij beide gelegenheden heeft appellante melding gemaakt van haar medische klachten. Blijkens zijn rapport van 21 juni 2001 heeft de arbeidsdeskundige na deze contacten overleg gevoerd met de verzekeringsarts. Deze zag hierin geen aanleiding de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. Op basis van voor appellante geschikt te achten functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van haar arbeidsongeschiktheid opnieuw gesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 2 juli 2001 is de WAO-uitkering van appellante dienovereenkomstig met ingang van 28 augustus 2001 naar dit percentage herzien. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers op basis van dossierstudie geconcludeerd dat de medische beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat voor een medische urenbeperking in het rapport van de psycholoog Meulders geen onderbouwde motivering was te vinden.
De bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis is bij rapport van 14 maart 2002 tot de conclusie gekomen dat drie van de eerder geselecteerde functies de schatting kunnen dragen en dat de mate arbeidsongeschiktheid 42,01% bedraagt. Gedaagde heeft daarop bij het thans bestreden besluit van 18 maart 2002 het standpunt gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 28 augustus 2001 35 tot 45% bedroeg.
De Raad is van oordeel dat gedaagde door vorenomschreven wijze van besluitvorming in strijd is gekomen met het bepaalde in art. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat voorschrijft dat gedaagde bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat betekent onder meer dat de besluitvorming niet mag berusten op verouderde medische gegevens.
De Raad stelt vast dat blijkens het bestreden besluit en de voorhanden zijnde gedingstukken de onderhavige schatting van de arbeidsongeschiktheid per 28 augustus 2001 berust op het door de verzekeringsarts Kessener op 26 juni 2000 gedane medisch onderzoek van appellante. Nadien is appellante door de verzekeringsarts niet meer gezien en is volstaan met de beoordeling van in juli 2000 ontvangen inlichtingen van de behandelende artsen en de beoordeling van de door de arbeidsdeskundige verkregen inlichtingen van appellante over haar klachten.
Ook in de bezwaarfase heeft geen medisch onderzoek van appellante plaatsgevonden en is volstaan met dossieronderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. Een en ander betekent dat het bestreden besluit rust op een medisch onderzoek dat meer dan een jaar voorafgaande aan de datum hier in geding heeft plaatsgevonden en welk onderzoek niet gericht was op de medische toestand van appellante op die datum. Weliswaar heeft de bezwaarverzekeringsarts Donkers in zijn rapport van 23 november 2001 gemotiveerd waarom is volstaan met dossieronderzoek, te weten dat er voldoende medische gegevens aanwezig zijn om tot oordeelsvorming te komen, maar dat neemt niet weg dat die gegevens de gezondheidssituatie van appellante betroffen van meer dan een jaar voorafgaande aan 28 augustus 2001. De enkele omstandigheid dat er geen aanwijzingen zijn dat de medische toestand wezenlijk is gewijzigd, levert niet een toereikende verontschuldiging op. Temeer niet nu appellante met verwijzing naar het rapport van de psycholoog Meulders, dat is op gemaakt nadat de verzekeringsarts de beperkingen had vastgesteld, en ten overstaan van de arbeidsdeskundige er melding van heeft gemaakt dat zij het met die beperkingen niet eens was. Aan de gedingstukken ontleent de Raad voorts dat ook klachten door appellante bij gedaagde waren ingediend met betrekking tot het onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. In de gegeven omstandigheden van dit geval had medisch onderzoek van appellante met het oog op de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 28 augustus 2001 uit zorgvuldigheidsoverwegingen niet achterwege mogen blijven.
Reeds gelet op het hiervoor overwogene komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad volstaat evenwel niet met een vernietiging op deze grond, maar geeft ook een inhoudelijk oordeel met betrekking tot de door gedaagde in acht te nemen medische beperkingen van appellante ten tijde in geding.
Bij rapport van 22 januari 2004 is de door de Raad als deskundige geraadpleegde psychiater P.A.J. Hulsbos tot de conclusie gekomen dat appellante sinds juni 2000 lijdende is aan een depressieve stoornis en dat deze depressie eerst behandeld zal moeten worden alvorens appellante de geduide functies kan vervullen. Deze deskundige heeft zich na eigen onderzoek aangesloten bij de conclusie van de psychiater Hogenboom, als verwoord in diens rapport van 13 mei 2003, dat sprake is van een depressieve stoornis van zodanige aard dat appellante volledig arbeidsongeschikt is.
Gedaagde heeft in reactie hierop een commentaar ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts J.A.A.M. Sijben. Deze heeft in twijfel getrokken of de depressieve klachten van appellante al in juni 2000 beperkingen opleverden, althans of deze al voor 17 oktober 2002, toen zij zich met psychische klachten ziek meldde, aanwezig waren. Overigens heeft deze bezwaarverzekeringsarts de gestelde diagnose niet in twijfel getrokken. De bezwaarverzekeringsarts S. Gommers, die appellante in het kader van een latere beoordeling in maart 2003 heeft gezien, is blijkens zijn commentaar van 2 februari 2004 van oordeel dat de aanwezigheid van een matig ernstige depressie bij appellante niet waarschijnlijk is, in ieder geval niet in juni 2000 dan wel op 17 oktober 2002.
De Raad stelt vast dat de deskundige op zijn vakgebied onomwonden en behoorlijk gemotiveerd tot voormelde conclusie is gekomen. Die zelfde conclusie was al eerder getrokken door de door appellante voor een expertise ingeschakelde psychiater Hogenboom. Aan de twijfel die de bezwaarverzekeringsartsen hebben geuit over de conclusie van de deskundige dat de depressie van appellante al sinds juni 2000 bestaat kan, wat daarvan ook verder zij, niet dat gewicht worden toegekend dat zij daaraan gehecht willen zien, nu het niet gaat om de toestand van appellante in juni 2000, maar op 28 augustus 2001. Bij het licht van het hiervoor overwogene met betrekking tot het ontbreken van medisch onderzoek vanwege gedaagde naar de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier in geding, moet de Raad mogelijke twijfel aan het oordeel van de deskundige voor rekening van gedaagde laten. Die twijfel is immers niet gebaseerd op de bevindingen uit eigen onderzoek van de bezwaarverzekeringsartsen met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier in geding.
De Raad volgt derhalve de deskundige in diens conclusie dat bij appellante ten tijde hier in geding beperkingen bestonden als gevolg van een depressieve stoornis.
De deskundige heeft gemotiveerd in zijn rapport geconcludeerd dat appellante vanwege die depressieve stoornis niet in staat was de voor haar geschikt geachte functies te vervullen, omdat deze stoornis eerst dient te worden behandeld. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van de bezwaarverzekeringsartsen is aangevoerd geen aanknopingspunten die conclusie voor onjuist te houden, nu hun bezwaren juist gericht waren tegen de aanname van de aanwezigheid van deze stoornis, althans tegen de ernst ervan ten tijde hier in geding. Daarbij wijst de Raad er nog op dat aan de belastingpatronen van de geselecteerde functies valt te ontlenen dat daarbij een beroep wordt gedaan op de psychische belastbaarheid van appellante, zodat ook om die reden niet gezegd kan worden dat die functies geschikt zijn te achten.
Aldus komt de Raad tot het oordeel dat de onderwerpelijke schatting op een ondeugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
Appellante heeft op grond van art. 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan haar kant geleden. De Raad overweegt dat uit het vorenstaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen vanaf 28 augustus 2001.
Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 september 2001, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van art. 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644 voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 8,96 aan reiskosten, alsmede op € 644 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, € 22,96 aan reiskosten en € 1000 ter zake van de kosten van het rapport van de door appellante als deskundige ingeschakelde psychiater B.M.J. Hogenboom.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde tot schadevergoeding als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2319,92 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 111,04 vergoedt.