E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3622 ALGEM
03/1395 ALGEM
03/6112 ALGEM
03/6113 ALGEM
03/6115 ALGEM
[vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: belanghebbende
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende tegen het besluit van 29 augustus 2000, waarbij de vanaf 15 december 1999 voor belanghebbende bij een derde werkzame [betrokkene 1] op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verplicht verzekerd is geacht en deswege belanghebbende gehouden is premies voor deze wetten in te houden over de aan betrokkene verrichte betalingen.
Bij op bezwaar genomen besluiten van 4 februari 2002, 21 oktober 2002, 31 december 2002 en 11 maart 2003 heeft het bestuursorgaan in gelijke zin beslist ten aanzien van respectievelijk [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], die evenals [betrokkene 1] gedurende een bepaalde periode voor belanghebbende bij een derde werkzaamheden hebben verricht.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 27 mei 2002, reg. nr. 01/993, het namens belanghebbende tegen het besluit van 19 april 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt en het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2,27 (reiskosten).
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 27 februari 2003, reg. nr. 02/411, het namens belanghebbende ingestelde beroep tegen het besluit van 4 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraken van 20 november 2003, reg. nrs. 02/2278, 03/354 en 03/864, de namens belanghebbende ingestelde beroepen tegen de besluiten van 21 oktober 2002, 31 december 2002 en 11 maart 2003 ongegrond verklaard.
Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van voormelde uitspraak van 27 mei 2002.
Naar aanleiding hiervan heeft mr. H.J. van Straten, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs, namens belanghebbende een verweerschrift ingediend,
Namens belanghebbende is P.I.T. Sassen, eveneens werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraken van 27 februari 2003 en 20 november 2003.
Het bestuursorgaan heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar voor belanghebbende zijn verschenen P.I.T. Sassen, voornoemd, en J. Brandsma, directeur van belanghebbende, en waar voor het bestuursorgaan is verschenen
mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
Belanghebbende legt zich toe op het (doen) uitvoeren van interimmanagement opdrachten en het aangaan van overeenkomsten met opdrachtgevers. De in de in rubriek I vermelde besluiten genoemde personen (hierna: betrokkenen), zijn allen tijdelijk werkzaam geweest bij opdrachtgevers van belanghebbende.
Gelet op de processuele opstelling van het bestuursorgaan in hoger beroep, inhoudende dat van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en daarmee samenhangende premieplicht in situaties waarin betrokkenen werkzaam zijn geweest, slechts sprake kan zijn indien belanghebbende de mogelijkheid had tot gezagsuitoefening, dient in deze gedingen uitsluitend de vraag te worden beantwoord of deze mogelijkheid inderdaad aanwezig was. De vraag of, bij gebreke van gezag bij belanghebbende, er sprake is geweest van gezagsuitoefening door de opdrachtgevers van belanghebbende, behoeft derhalve niet te worden beantwoord. Dit laatste is niet zonder betekenis nu de rechtbank bij haar uitspraken van 27 november 2003 en 20 november 2003 in het licht van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek voldoende heeft geacht een beperkt gezag bij belanghebbende. Naar haar oordeel konden belanghebbende en haar opdrachtgevers complementair reëel werkgeversgezag uitoefenen.
Bij haar uitspraak van 27 mei 2002 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat tussen belanghebbende en [betrokkene 1] geen gezagsverhouding heeft bestaan. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat gelet op de feitelijke en juridische omstandigheden waaronder [[betrokkene 1] werkzaam is niet gesproken kan worden van werkgeversgezag, in die zin dat eiseres hem opdrachten kan geven. De [betrokkene 1] is belast met zeer specifieke werkzaamheden welke naar hun aard een tijdelijk en projectmatig karakter hadden. Deze werkzaamheden werden verricht ten kantore van de opdrachtgever dan wel op zijn eigen kantoor, waardoor gezagsuitoefening door eiseres niet voor de hand ligt.
Het feit dat er eenmaal per maand voortgangsgesprekken zijn tussen eiseres, [betrokkene 1] en de opdrachtgever en het feit dat [betrokkene 1] bij de aanvang van zijn werkzaamheden een plan van aanpak heeft gemaakt, dat later met eiseres en de opdrachtgever is besproken, houdt niet in dat [betrokkene 1] onder werkgeversgezag staat. Uit het feit dat [betrokkene 1] aan eiseres en haar opdrachtgever tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden periodiek informatie verschaft over de vordering van het door hem ter hand genomen project houdt immers niet in dat eiseres of de opdrachtgever daarbij de mogelijkheid hebben de wijze waarop en het tempo waarin hij zijn werkzaamheden uitoefent te sturen. Ook het feit dat deze bespreking eenmaal per maand plaatsvindt maakt dit niet waarschijnlijk.
Dit geldt ook voor hetgeen verweerder heeft opgemerkt met betrekking tot het feit dat eiseres voorafgaand aan de inschakeling van [betrokkene 1] inzicht moet hebben in zijn kwaliteiten en functioneren. Hieruit volgt geenszins dat eiseres ook tijdens de daadwerkelijke uitoefening van de werkzaamheden door [betrokkene 1] hem aanwijzingen en instructies kan geven. Gelet op de specialistische aard van de werkzaamheden waarvoor [betrokkene 1] juist is ingeschakeld ligt dit ook niet voor de hand.”
De Raad sluit zich hierbij aan. In het bijzonder acht de Raad het gegeven dat in de overeenkomst tussen belanghebbende en haar opdrachtgever waarbij [betrokkene 1] werkzaam is geweest, namens belanghebbende een counsellor is aangewezen, onvoldoende voor het aannemen van werkgeversgezag van de zijde van belanghebbende. Mede gelet op de te zijner zitting gegeven toelichting daarop door de directeur van belanghebbende meent de Raad dat de rol van deze counsellor niet verder strekte dan het bewaken van de voortgang van het project en het waar mogelijk betrokkene op professionele wijze bijstaan met raad en advies. Van een inhoudelijke bemoeienis met de werkzaamheden, waarvan betrokkene in overleg met belanghebbende en haar opdrachtgever zelf aard en omvang heeft bepaald, is de Raad niet kunnen blijken. De Raad tekent hierbij aan dat het bestuursorgaan geen onderzoek heeft verricht bij de opdrachtgever van belanghebbende.
Aangezien de andere betrokkenen onder dezelfde voorwaarden en nagenoeg onder dezelfde omstandigheden als [betrokkene 1] werkzaam zijn geweest, is de Raad van oordeel dat ook zij evenmin onder gezag van belanghebbende werkzaam zijn geweest. De Raad voegt hieraan toe dat hij werkgeversgezag in de onderwerpelijke gevallen niet ziet gelegen in de mogelijkheid van vervanging, de mogelijkheid van het laten uitvoeren van bepaalde werkzaamheden door anderen, het concurrentiebeding alsmede de plicht tot het bijhouden van een urenverantwoording. Deze voorwaarden acht de Raad niet vreemd aan een overeenkomst tot opdracht.
Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2002 voor bevestiging in aanmerking komt en dat de overige aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven, alsmede de besluiten waarop deze uitspraken zien.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu geen sprake is van een door een derde verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken van 27 februari 2003 en 20 november 2003;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 4 februari 2002, 21 oktober 2002,
31 december 2002 en 11 maart 2003 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bevestigt de uitspraak van 27 mei 2002;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 2.278,- vergoedt;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.