ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1513 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep in sociale verzekeringszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die niet-ontvankelijk werd verklaard in haar bezwaren tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een geschil over de verzekeringsplicht van een werknemer, G.J. [betrokkene], die in de periode van 15 december 1999 tot 1 september 2000 werkzaamheden heeft verricht voor Ernst & Young Interimmanagement B.V. Het Uwv had eerder besloten dat deze werkzaamheden als verzekeringsplichtige arbeid moesten worden aangemerkt, wat leidde tot de verplichting voor Ernst & Young om premies af te dragen. Appellante, die de belangen van Ernst & Young vertegenwoordigde, stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt, maar het Uwv verklaarde haar niet-ontvankelijk op grond van het ontbreken van een rechtstreeks belang.

De rechtbank Arnhem had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Vervolgens heeft Ernst & Young ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, wat leidde tot een gegrondverklaring van haar beroep door de rechtbank Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het belang van appellante aan haar hoger beroep is komen te ontvallen, omdat de uitspraak van de rechtbank Utrecht de situatie had veranderd. Hierdoor werd appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het rechtstreeks belang van een partij in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van eerdere uitspraken op het procesbelang van betrokken partijen.

Uitspraak

E N K E L V O U D E K A M E R
02/1513 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft gedaagde appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren tegen het besluit van 29 augustus 2000, waarbij Ernst & Young Interimmanagement B.V. te Maarssen (hierna: Ernst & Young) is medegedeeld dat de voor haar in de periode van 15 december 1999 tot 1 september 2000 werkzame G.J. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) verplicht verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringswetten en zij deswege premies ingevolge deze wetten dient af te dragen over de aan hem verrichte betalingen.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 24 januari 2002, registratienummer: 01/935, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr. R.Ph. de Quay, advocaat te Nijmegen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 mei 2002, ingediend.
Bij brief van 3 juni 2002 heeft mr. De Quay de Raad doen toekomen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 mei 2002, registratienummer: 01/993, waarbij het beroep van Ernst & Young tegen een besluit van eveneens 19 april 2002, strekkende tot ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen voormeld besluit van 29 augustus 2000, gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar appellante, zoals aangekondigd, zich niet heeft doen vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bestuurder en enig aandeelhouder van appellante is [B.V. X]. Van deze vennootschap is [betrokkene] enig aandeelhouder en bestuurder. Appellante heeft op 16 december 1999 een overeenkomst van opdracht gesloten met Ernst & Young, inhoudende dat [betrokkene] een door Ernst &Young verkregen opdracht zal uitvoeren in de periode van 15 december 1999 tot 1 mei 2000. Deze opdracht is nadien verlengd tot 1 september 2000.
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft gedaagde Ernst & Young laten weten dat hij de werkzaamheden van [betrokkene] aanmerkt als verzekeringsplichtige arbeid in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en zij dan ook premies ingevolge deze wetten dient af te dragen over de door haar verrichte betalingen voor de arbeid van [betrokkene].
Appellante heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit van 19 april 2001 heeft gedaagde appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren op de grond dat zij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de visie van gedaagde is er geen sprake van een rechtstreeks belang van appellante bij het besluit van 29 augustus 2000. Hoogstens is er sprake van een afgeleid belang.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt van gedaagde onderschreven.
Tegen het besluit van 29 augustus 2000 heeft ook Ernst & Young een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van eveneens 19 april 2001 heeft gedaagde de bezwaren van Ernst & Young ongegrond verklaard.
Bij de door appellante bij haar brief van 3 juni 2002 overgelegde uitspraak van 27 mei 2002 heeft de rechtbank Utrecht het namens Ernst & Young ingediende beroep gegrond verklaard en het aan haar gerichte besluit van 19 april 2001 vernietigd. Van die uitspraak is gedaagde bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Bij uitspraak van heden heeft de Raad evenvermelde uitspraak bevestigd.
Mede gelet op het in het beroepschrift van appellante gestelde omtrent haar procesbelang stelt de Raad vast dat met zijn uitspraak op het hoger beroep van gedaagde tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht het belang van appellante aan haar hoger beroep is komen te ontvallen. Dit betekent dat zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.
(get.) G. van der Wiel
(ge.) R.E. Lysen