ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5979
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep in sociale verzekeringszaak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die niet-ontvankelijk werd verklaard in haar bezwaren tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een geschil over de verzekeringsplicht van een werknemer, G.J. [betrokkene], die in de periode van 15 december 1999 tot 1 september 2000 werkzaamheden heeft verricht voor Ernst & Young Interimmanagement B.V. Het Uwv had eerder besloten dat deze werkzaamheden als verzekeringsplichtige arbeid moesten worden aangemerkt, wat leidde tot de verplichting voor Ernst & Young om premies af te dragen. Appellante, die de belangen van Ernst & Young vertegenwoordigde, stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt, maar het Uwv verklaarde haar niet-ontvankelijk op grond van het ontbreken van een rechtstreeks belang.
De rechtbank Arnhem had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Vervolgens heeft Ernst & Young ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, wat leidde tot een gegrondverklaring van haar beroep door de rechtbank Utrecht. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het belang van appellante aan haar hoger beroep is komen te ontvallen, omdat de uitspraak van de rechtbank Utrecht de situatie had veranderd. Hierdoor werd appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het rechtstreeks belang van een partij in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van eerdere uitspraken op het procesbelang van betrokken partijen.