ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3223 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit besluit, genomen op 16 mei 2000, hield in dat de uitkering van appellant op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 mei 2000 werd ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.G.P. de Wit, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door gedaagde op 12 oktober 2000.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit op 7 mei 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 mei 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J.H. van Riet.

De Raad heeft een deskundige, prof. dr. E. Hoencamp, benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. In zijn rapport concludeerde Hoencamp dat appellant geen ziekte of gebrek in engere zin had, maar wel te maken had met ernstige sociaal-culturele problematiek en een chronisch depressief beeld. Dit was echter niet van dien aard dat appellant volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het rapport van de deskundige als doorslaggevend beschouwd en heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de lijn van de deskundige af te wijken.

De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en vastgesteld dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, passend waren, ondanks dat enkele functies zijn komen te vervallen. De Raad heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% is, en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

02/3223 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 mei 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 mei 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 7 mei 2002, AWB 00/11802 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. De Wit, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de psychiater prof. dr. E. Hoencamp als deskundige in deze zaak benoemd; op 9 maart 2004 heeft deze deskundige verslag uitgebracht van het door hem gehouden onderzoek.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.H. van Riet, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 1 mei 2000, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen, met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 3%.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Voor wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit hecht de Raad doorslaggevende betekenis aan het psychiatrisch rapport van de door de Raad aangestelde deskundige prof. dr. E. Hoencamp. Deze is tot de conclusie gekomen dat bij appellant geen sprake is van ziekte of gebrek in engere zin. Wel is er sprake van een ernstige sociaal culturele problematiek en symptomatologie van een chronisch depressief beeld dat echter niet van die aard en ernst is dat appellant daarvoor volledig arbeidsongeschikt zou zijn. De deskundige kon zich verder verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon en was van oordeel dat appellant op 1 mei 2000 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de door de arbeidsdeskundige voor appellant geselecteerde functies.
De Raad wijst erop dat zijn vaste jurisprudentie inhoudt dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige(n) dient te worden gevolgd tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van deze lijn af te wijken. In het voorliggende geval is van zodanige omstandigheden geenszins gebleken. Aan het door appellant tijdens de beroepsprocedure in eerste aanleg ingebrachte ongedateerde verslag van een intake-geprek bij psycho-medisch centrum Parnassia kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien, nu dit verslag door arts-assistent D. Bressers vooral een weergave is van de door appellant gemelde subjectieve beleving van zijn gezondheidssituatie. Voorts is het de Raad niet gebleken dat de in genoemd verslag vermelde Gaf-score van 40 op enig onderzoek gebaseerd is. De Raad merkt verder op dat het advies dat voortkwam uit het intake-gesprek niet psychiatrische behandeling van appellant was, maar een doorverwijzing naar het Algemeen Maatschappelijk werk, aangezien deze instantie meer gespecialiseerd is in het begeleiden van personen met een financieel niet rooskleurige situatie.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de opmerking van Hoencamp dat het niet realistisch lijkt dat appellant van het ene op het andere moment weer volledig in het arbeidsproces zou moeten participeren impliceert dat er geen volledige afschatting ingaande 1 mei 2000 had mogen plaatsvinden, doch hooguit een gedeeltelijke. De Raad kan appellant hierin niet volgen nu hij, gelet ook op de voorzichtige bewoordingen van Hoencamp op dit punt, deze niet begrijpt als een door de deskundige medisch aangewezen geachte urenbeperking, maar veeleer als een reïntegratie advies. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde geheel los te worden bezien van diens reïntegratie.
Ter zake van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gedaagde ter zitting van de Raad vier van de oorspronkelijk voorgehouden functies laten vervallen omdat deze wisselende diensten kenden. Aan de schatting kunnen, zoals namens gedaagde ter zitting is toegelicht, drie andere functies ten grondslag worden gelegd, te weten de polyesterbewerker (fb-code 9018), meubelspuiter (fb-code 8112) en medewerker pluimveeslachterij (fb-code 7738).Vergelijking van de nieuwe mediane loonwaarde met het maatmanloon leiden onveranderd tot indeling in de klasse van minder dan 15% arbeidsongeschiktheid. De Raad acht zulks in dit geval niet ongeoorloofd nu deze functies onderdeel uitmaken van de oorspronkelijk aan appellant voorgehouden arbeidsmogelijkhedenlijst.
Nu de Raad geen aanknopingspunten heeft gevonden om het bestreden besluit voor onjuist te houden komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.