de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde] wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 mei 2000, reg. nr: AWB 99/6831 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad op 16 maart 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M. Koelewijn.
Gedaagde ontvangt wegens onder meer heup- en knieklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daarnaast heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoten.
Gedaagde heeft zich op 7 maart 1998 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 5 maart 1998.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 31 augustus 1998 geweigerd de WAO-uitkering van gedaagde per 2 april 1998 te verhogen, omdat gedaagde nog in staat werd geacht werkzaamheden te verrichten waarmee hij nog tenminste 36% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts bij besluit op bezwaar van 28 juli 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit alle medische rapporten naar voren komt dat er in meerdere of mindere mate sprake is van een al dan niet grove tremor manum. Niettemin is in het belastbaarheidspatroon bij hand- en vingergebruik geen enkele opmerking daarover gemaakt. De rechtbank, die in aanmerking heeft genomen dat zij zelf heeft kunnen constateren dat die tremor er is, acht zulks onjuist. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat de drie in geding zijnde functies bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik stellen. De rechtbank heeft appellant in de proceskosten veroordeeld en heeft bepaald dat het griffierecht dient te worden vergoed. Tevens heeft de rechtbank opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.
Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen. In het rapport van 31 mei 2000 van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie wordt naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat in alle rapporten naar voren komt dat er in meer of mindere mate sprake is van een al dan niet grove tremor. Volgens appellant heeft neuroloog E.A. de Ruiter in zijn brief van 10 november 1994 aangegeven dat er geen neurologische afwijkingen gevonden waren. Ook in het rapport van zenuwarts, neuroloog en psychiater C.J.F. Kemperman van 20 augustus 1997, wordt expliciet aangegeven dat er géén tremor is. Ook tijdens het medische onderzoek op 6 mei 1999 van bezwaarverzekeringsarts Debie wordt slechts eenmalig een korte grofslagige tremor geconstateerd. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij het ongefundeerd acht dat de rechtbank haar eigen waarnemingen tijdens een zitting zelf vertaalt in medische diagnostiek.
Gedaagde heeft in hoger beroep overgelegd het rapport van neuroloog H.J. Mennema van 22 augustus 2000. Deze neuroloog schrijft dat hij heeft geconstateerd dat gedaagde een tremor heeft.
De bezwaarverzekeringsarts Debie heeft in reactie daarop in zijn rapport van 4 september 2000 voorgesteld om een expertise te laten verrichten door een onafhankelijke neuroloog.
Vervolgens heeft de Raad dr. E.A.C.M. Sanders, neuroloog, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Hij heeft de vraagstelling van de Raad in zijn rapport van 25 maart 2002 beantwoord en ingezonden op 4 april 2002.
De deskundige Sanders heeft in zijn rapport van 25 maart 2002 in de samenvatting het volgende vermeld: “… bij lichamelijk onderzoek d.d. 22-01-2002 is er sprake van een erythema in het gelaat (op basis van het chronisch alcohol gebruik), een tremor van de stem alsmede van het hoofd (fijnslagig), een tremor van de handen, die toeneemt bij intentie en bij de kniehielproef een tremor van de benen, waarbij betrokkene nauwelijks de kniehielproef kan uitoefenen.”
Onder B2 van zijn verslag heeft Sanders het volgende geschreven: ”…Betrokkene heeft een tremor, die past bij chronisch alcoholgebruik en de polyneuropathie. Hoewel het niet te bewijzen is, dat deze tremor ook al aanwezig op 16-07-1998, is er in die periode wel sprake geweest van chronisch alcoholgebruik in grotere hoeveelheden. Op grond hiervan acht ondergetekende betrokkene niet in staat om de werkzaamheden te verrichten, die worden verwoord in de belastbaarheidspatronen gedingstuk B26 en het Fis-formulier van de verzekeringsgeneeskundige B23. Met de gevolgen van het chronisch gebruik van alcohol wordt in deze formulieren in het geheel geen rekening gehouden.”.
Bij B4 heeft Sanders vermeld: “...dit chronisch alcoholgebruik maakt betrokkene volledig ongeschikt voor iedere vorm van arbeid.”
Onder B5 heeft Sanders vermeld: ”…op moment van onderzoek 22-01-2002 is er sprake van een tremor, die niet alleen in de armen, maar ook in de benen aanwezig alsmede stem en hoofd. Het is zeer wel mogelijk dat deze tremor ook al was op 02-04-1998. De tremor hangt samen met het chronisch dagelijks gebruik van alcohol.”
Bezwaarverzekeringsarts Debie heeft vervolgens in zijn rapport van 6 mei 2002 onder meer als zijn mening gegeven dat de vaststelling of bij chronisch alcoholgebruik van een ziekte sprake is (afhankelijkheid of verslaving) behoort tot het deskundigheidsterrein van de psychiater en niet tot dat van de neuroloog.
Vervolgens hebben zowel Sanders en Debie nog gereageerd op elkaars brieven. In zijn reactie van 27 augustus 2002 geeft Debie aan dat “… het gaat om de beoordeling van de medische situatie en de daaruit voortvloeiende belastbaarheid per 02.04.98 (= datum in geding) en niet om de medische situatie/belastbaarheid per 22.01.02, zijnde de datum waarop dr. Sanders belanghebbende heeft onderzocht.” Voorts valt uit het rapport van Debie van 27 augustus 2002 af te leiden dat bezwaarverzekeringsarts Debie er moeite mee heeft dat Sanders niet ingaat op de door Debie gegeven kritiek op het standpunt van Sanders dat chronisch alcoholgebruik volledige arbeidsongeschiktheid met zich brengt. Bezwaarverzekeringsarts Debie acht een psychiatrische expertise noodzakelijk als er discussie op dit punt blijft bestaan.
De Raad heeft vervolgens B.J. van Eyk, psychiater, verzocht gedaagde te onderzoeken en een schriftelijk verslag uit te brengen. Deze psychiater heeft een neuro-psychologisch onderzoek noodzakelijk geacht alvorens hij tot beantwoording van de vraagstelling zou kunnen komen. De Raad heeft vervolgens drs. G.K.K. Cho Chia Yuen, neuro-psycholoog, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Vervolgens heeft drs. G.K.K. Cho Chia Yuen op 21 juli 2003 het onderzoeksverslag ingezonden. Bezwaarverzekeringsarts Debie heeft hierop gereageerd in zijn rapportage van 2 september 2003. Psychiater Van Eyk heeft daarna zijn onderzoek op 17 september 2003 voltooid. Hij heeft geconcludeerd dat het aannemelijk is dat op de datum in geding reeds cognitieve stoornissen bij appellant aanwezig waren. De psychiater heeft de belastbaarheidsgegevens aangevuld met de klachten op basis van cognitieve stoornissen veroorzaakt door het overmatig alcoholgebruik. Het betreft met name milde geheugen- en inprentingsproblematiek. De deterioratie tengevolge van alcohol is een geleidelijk proces dat in 1998 reeds aanwezig was en in de loop der jaren tot nu zijn beslag heeft gekregen. Op de vraag welke functies gedaagde op 2 april 1998 nog kon vervullen heeft psychiater Van Eyk geantwoord dat dit een arbeidskundige vraag betreft waarbij bepalend is in hoeverre de cognitieve functies (geheugen, inprenting) noodzakelijk waren in die functies.
Appellant heeft gereageerd door de rapportage van 11 oktober 2003 van bezwaarverzekeringsarts Debie en de rapportages van 25 november 2003 en van 4 december 2003 van bezwaararbeidskundige W. Heijmans te overleggen.
De bezwaarverzekeringsarts acht de conclusies van de neuro-psycholoog en de psychiater te speculatief van aard.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens nader bezien in hoeverre de drie primair geduide functies eisen stellen aan het gebruik van het geheugen en inprenting (met name planning, vasthouden van de structuur en behouden van het overzicht). Hij komt tot de conclusie dat de functies van monteur koffiezetters, medewerker registratie en wikkelaar nog steeds passend zijn. Deze conclusie komt de Raad, gelet op de daarvoor door Heijmans gegeven onderbouwing, op zichzelf niet onjuist voor. Daarmee heeft de gedaagde naar het oordeel van de Raad bij zijn bezwaren over de conclusies van de neuropsycholoog en de psychiater inzake de cognitieve functies van appellant ten tijde van de datum in geding geen belang meer.
Niettegenstaande het voorgaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De Raad wijst allereerst op het verslag van de onafhankelijke deskundige Sanders die een tremor heeft vastgesteld en hoewel hij heeft opgemerkt dat de aanwezigheid van een tremor op 16 juli 1998 niet te bewijzen valt, heeft hij onder B5 in zijn rapport geschreven dat het zeer wel mogelijk is dat deze tremor ook al op 2 april 1998 aanwezig was. Vervolgens wijst de Raad op het rapport van de primaire verzekeringsarts J. Wesseling van 16 juli 1998 die bij het onderzoek aan de onderste extremiteiten heeft geconstateerd: “…bij strekken en opgeheven houden van armen blijkt overigens ook al snel een tremor op te treden.” Met deze constatering van de verzekeringsarts die gedaagde blijkens zijn rapport zowel op 29 april 1998 als op 16 juli 1998 heeft gezien is naar het oordeel van de Raad de aanwezigheid van een tremor aan de handen op 2 april 1998 voldoende vast komen te staan. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad bij de vraag of de functies passend zijn te achten voor gedaagde ten onrechte geen rekening gehouden met de tremor. De Raad is dan ook van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtbank tevens opdracht heeft gegeven voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het hoger beroep van appellant faalt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van het Uwv een recht van € 409,00 dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van
€ 409,00 wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) M.H.A. Jenniskens.