ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3938 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van de betaling van de WAO-uitkering in verband met onrechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om de opschorting van de WAO-uitkering van appellant, die in Marokko woont. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2002. De rechtbank had eerder het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit, dat op 15 november 2000 werd genomen, hield in dat de uitkering van appellant met ingang van 1 maart 1999 werd opgeschort omdat hij niet beschikte over een geldige verblijfstitel in Nederland. Appellant betwistte de rechtmatigheid van deze opschorting en voerde aan dat het Uwv te laat had gehandeld door pas in 2000 te besluiten tot opschorting van de uitkering, terwijl hij al sinds 1 maart 1999 niet rechtmatig in Nederland verbleef.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 50a van de WAO de betaling van een uitkering kan worden opgeschort indien de ontvanger een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijft. De Raad stelt vast dat appellant op de relevante datum in Nederland verbleef, maar niet rechtmatig. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opschorting van de uitkering per 1 maart 1999 niet in strijd is met de wet of beginselen van behoorlijk bestuur. De grief van appellant dat hij sinds mei 2000 heeft geprobeerd toestemming te krijgen om met behoud van uitkering terug te keren naar Marokko, wordt door de Raad verworpen, omdat deze niet relevant is voor de datum in geding.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen. De Raad ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling toe te passen. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 23 juli 2004, met mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden.

Uitspraak

02/3938 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Marokko, appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2002, nr. AWB 01/4084 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is -gevoegd met het geding onder nummer 02/5381 AKW- behandeld ter zitting van de Raad van 11 juni 2004, waar appellant noch diens gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. R.S. van 't Oor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 25 december 1991 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 29 december 1995 is aan appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 november 1995 geheel buiten aanmerking wordt gelaten. Bij uitspraak van 7 april 1997 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van
29 december 1995 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 8 juni 2000 het beroep tegen het besluit van
29 december 1995 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Vervolgens is bij brief van 15 november 2000 aan appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 november 1995 zal worden voortgezet.
Bij besluit van 15 november 2000, gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit), is aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 1 maart 1999 wordt opgeschort omdat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel en derhalve niet meer verzekerd is voor de WAO.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat nu eerst in 2000 is gebleken dat de uitbetaling van appellants WAO-uitkering ten onrechte was beëindigd, het voor risico van gedaagde komt dat er niet voor 1 maart 1999 een beslissing is genomen inzake het per 1 maart 1999 niet langer bestaan van het recht op uitkering. Appellant acht het in strijd met de wet en met name met artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat met terugwerkende kracht een beslissing is genomen inzake opschorting van de uitkering. Appellant wijst er voorts op dat hij sinds mei 2000 pogingen heeft onder- nomen om van gedaagde toestemming te krijgen om met behoud van uitkering terug te keren naar Marokko. Hierop werd zijdens gedaagde niet gereageerd.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 50a, eerste lid van de WAO, zoals dit artikel ten tijde in geding luidde, kan de betaling van een uitkering worden opgeschort indien degene aan wie uitkering is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet (Vw).
Tussen partijen is niet in geding dat appellant op 1 maart 1999 in Nederland verbleef. Voorts is niet in geding dat appellant vanaf deze datum niet rechtmatig in Nederland verbleef als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet (Vw). Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht de betaling van appellants uitkering heeft opgeschort. De Raad is voorts van oordeel dat de opschorting per 1 maart 1999 niet in strijd is met enige wettelijke bepaling of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Ten aanzien van appellants grief dat hij sinds mei 2000 pogingen heeft ondernomen om van gedaagde toestemming te krijgen om met behoud van uitkering terug te keren naar Marokko stelt de Raad vast dat deze grief niet op de datum in geding ziet.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG