ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6413 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die na een periode van arbeidsongeschiktheid wegens gewrichtsklachten, niet als voldoende arbeidsongeschikt werd beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die op 4 mei 2001 de uitkering had geweigerd. De Raad oordeelt dat appellante na de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt is, en dat de eerdere besluiten van de rechtbank en het Uwv in stand blijven.

De procedure begint met de weigering van de uitkering door het Uwv, die appellante op basis van een medisch onderzoek door verzekeringsarts J.J. Slagter had afgewezen. Slagter concludeerde dat er geen bewegings- of functiebeperkingen waren vastgesteld. Appellante heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Dordrecht bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting van de Raad op 18 mei 2005, waar appellante en haar gemachtigde aanwezig waren, werden de bezwaren van appellante opnieuw besproken. De Raad oordeelt dat de gang van zaken rondom de hoorzitting niet onzorgvuldig was en dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit niet in twijfel zijn getrokken. De Raad bevestigt dat de belangenafweging die in de wet is vastgelegd, door de wetgever is gemaakt en dat er geen aanleiding is om de eerdere besluiten te herzien.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat het verzoek van appellante om schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking komt. De Raad ziet ook geen aanleiding om gedaagde in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

02/6413 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellante na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 25 mei 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. I.L. Ortelee, advocaat te Utrecht, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 12 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 12 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 8 november 2002, reg.nr. AWB 02/60, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft op 25 juli 2003 een stuk overgelegd en heeft vervolgens bij brief van 10 november 2003 de rapporten van Heliomare Arbeidsintegratie, gevestigd te Wijk aan Zee, (hierna: Heliomare) van 19 september 2003 en van de medisch adviseur R. Westerweel van 27 oktober 2003 overgelegd. Hierop heeft gedaagde gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 18 november 2003.
Gedaagde heeft voorts bij brief van 17 december 2003 nadere stukken met betrekking tot de functie assemblagemedewerker overgelegd.
Partijen hebben vervolgens over en weer en onder overlegging van stukken commentaar geleverd op elkaars visies met betrekking tot de rapporten van Heliomare, Westerweel en De Vink.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 20 april 2004 nog nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als medewerker bij een hommelkwekerij toen zij op 26 mei 2000 uitviel wegens gewrichtsklachten. De verzekeringsarts J.J. Slagter heeft blijkens zijn rapport van 7 maart 2001 bij zijn onderzoek van appellante op die dag geen bewegings- of functiebeperking van de nek, rug, schouders, ellebogen, polsen en handen vastgesteld. Voorts zijn er, aldus Slagter, geen rode en/of gezwollen gewrichten en zijn alle gewrichten normaal beweeglijk. Na ontvangst van door hem gevraagde informatie van de huisarts met de daarbij gevoegde informatie van de behandelend reumatoloog heeft Slagter blijkens zijn rapport van 11 april 2004, ondanks het feit dat geen klinische afwijkingen aanwezig zijn, op basis van de consistentie van klachten, behandeling en dagverhaal, een handgeschreven FIS-formulier opgemaakt, waarin beperkingen voor energetisch en gewrichtsbelastende arbeid zijn opgenomen. Een en ander vond uitwerking in het belastbaarheidspatroon van 17 april 2001. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 april 2001 heeft de arbeidsdeskundige J. van de Velde blijkens het rapport van 23 april 2001 een aantal functies aan appellante voorgehouden en, uitgaande van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 10,7%. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 4 mei 2001 genomen.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik in haar rapport van 10 september 2001 naar aanleiding van het bezwaar van appellante gesteld dat Slagter, anders dan appellante meent, met het op de door hem aangegeven wijze formuleren van beperkingen ondanks het ontbreken van afwijkingen bij het onderzoek wel degelijk heeft voldaan aan de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium. In verband met de gestelde beperkingen voor onder andere kracht zetten, de zwaarte van het werk en de frequentie van het verrichten van handelingen is er, volgens Van Hal-Dik, geen reden voor het stellen van een urenbeperking. Verder verschillen haars insziens de geduide, met name zittende functies, fors van het eigen werk van appellante, dat meer lopend en staand werk is. Ten slotte heeft Van Hal-Dik de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de geduide functies nader toegelicht en accoord bevonden. Op basis hiervan heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde geen gehoor gegeven aan het telefonische verzoek van 4 oktober 2001 van de gemachtigde van appellante om de op 17 oktober 2001 geplande hoorzitting op het kantoor van gedaagde te Alkmaar te verplaatsen naar bijvoorbeeld Amersfoort, waarna de gemachtigde heeft afgezien van het bijwonen van die hoorzitting.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante haar inhoudelijke bezwaren uit de bezwaarprocedure herhaald en heeft zij voorts gesteld dat de gang van zaken met betrekking tot het verzoek tot verplaatsing van de locatie van de hoorzitting onzorgvuldig is en een schending van de hoorplicht oplevert.
Met betrekking tot de door de appellante gestelde schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank geoordeeld dat daarvan geen sprake is, omdat appellante van de mogelijkheid om telefonisch te worden gehoord geen gebruik heeft willen maken. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in twijfel te trekken. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van appellante dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, overwoog de rechtbank ten slotte dat artikel 19 van de WAO een dwingend-rechtelijke bepaling is, waarbij de belangen- afweging geacht moet worden reeds door de wetgever te zijn verricht.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen bezwaren in essentie herhaald en heeft zij ter bepaling van de duurbelastbaarheid van appellante het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van Heliomare ingediend met daaraan toegevoegd de visie van Westerweel.
De Raad overweegt wat betreft de door de gemachtigde van appellante gestelde schending van de hoorplicht in de eerste plaats dat van de zijde van appellante ter zitting is gesteld dat de grief ter zake betrekking heeft op de kosten van het bijwonen van de hoorzitting door de gemachtigde. De Raad overweegt ter zake van deze grief in de eerste plaats dat hij zich niet kan verenigen met het daaromtrent door de rechtbank gegeven oordeel, als hiervoor vermeld, in welk verband de Raad erop wijst dat hij in zijn uitspraak van 15 april 2003 (RSV 2003,155) onder verwijzing naar de ontstaansgeschiedenis van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geoordeeld dat telefonisch horen niet voldoet aan de minimumeisen gesteld in de Awb aan het horen in de bezwaarschriftfase. De Raad is evenwel op andere gronden met de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat door gedaagde onvoldoende gelegenheid aan appellante is geboden om te worden gehoord. De Raad wijst er in dit verband op dat de openbaar vervoerverbinding Utrecht-Alkmaar vanuit Utrecht bezien niet een zodanig onaanvaardbare reisduur(verlenging) in vergelijking met de verbinding Utrecht-Amersfoort oplevert dat gedaagde door vast te houden aan de voorgestelde locatie voor het houden van de hoorzitting - en door te weigeren die locatie, als namens appellante verzocht, te verplaatsen naar Amersfoort - een rechtens onjuiste toepassing heeft gegeven aan evengenoemd artikellid ten aanzien van appellante in het licht van de aan het bijwonen van de hoorzitting te Alkmaar door haar gemachtigde verbonden (meer)kosten.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft ook de Raad geen aanleiding gezien tot twijfel aan de zorgvuldigheid en houdbaarheid in rechte van het onderzoek van Slagter, zoals dit is geaccordeerd door Van Hal-Dik. Slagter en Van Hal-Dik hebben het hoe en waarom van de vastgestelde beperkingen, naar het de Raad voorkomt, overtuigend toegelicht. Aan het eerst in hoger beroep overgelegde rapport van Heliomare, dat dateert van ruim twee jaar na de datum in geding, kent de Raad reeds geen betekenis toe voor de beoordeling van het bestreden besluit, nu op blz. 2 van dit rapport zelf uitdrukkelijk is aangegeven dat de uitspraken en conclusies daarvan zijn gebaseerd op onderzoeksgegevens verkregen uit anamnese en onderzoek fysieke werkcapaciteit, dat het hier een momentopname betreft en dat de uitspraken en de conclusies dan ook betrekking hebben op het moment van plaatsvinden van het onderzoek.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat, ook indien de functie assemblagemedewerker met de fb-code 8663, waarvan gedaagde in hoger beroep een geactualiseerde versie heeft overgelegd, zou worden vervangen door de functie assemblagemedewerker met de fb-code 8533, zou worden voldaan aan het op grond van artikel 9, onder a, laatste volzin, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten geldende vereiste dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, zonder dat zulks van invloed is op de hoogte van het in aanmerking te nemen mediane loon en derhalve het alsdan te berekenen verlies aan verdiencapaciteit.
De Raad onderschrijft ten slotte - onder verwijzing naar artikel 3:4, eerste lid, van de Awb - hetgeen de rechtbank heeft overwogen inzake de grief van de gemachtigde van appellante dat het bestreden besluit een belangenafweging ontbeert.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met betrekking tot de grief van appellante inzake de schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure op andere grond, dient te worden bevestigd. Hieruit vloeit tevens voort dat het verzoek van appellante om schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.