ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2909 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak gaat het om de vraag of de Centrale Raad van Beroep terecht heeft geoordeeld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Appellant had zich op 24 juli 2000 ziek gemeld tijdens een verblijf in Marokko, terwijl hij een werkloosheidsuitkering ontving. De Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) had hem tot 12 augustus 2000 arbeidsongeschikt geacht. Na zijn terugkeer in Nederland bezocht appellant verschillende keren een verzekeringsarts, die op 7 september 2000 vaststelde dat zijn klachten overeenkwamen met eerder bekende klachten. Op 15 september 2000 werd echter een luchtweginfectie vastgesteld, maar op 28 september 2000 werd appellant weer geschikt geacht voor zijn werkzaamheden.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak bevestigd dat de eerdere beslissing om geen ziekengeld meer toe te kennen terecht was. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bevestigd, waarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard.

De zaak is behandeld op 23 juni 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.J.J.A. Hendriks. De gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. M.W. Tak, heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de medische gegevens en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen en kwam tot de conclusie dat de psychische toestand van appellant al jaren stabiel was en dat er geen reden was om aan te nemen dat zijn geschiktheid voor arbeid ten onrechte was vastgesteld. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en de zaak afgesloten.

Uitspraak

02/2909 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 2 oktober 2000 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan hem met ingang van 29 september 2000 geen ziekengeld meer is toegekend, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 7 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 12 april 2002 (AWB 01/905 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat te Deurne, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en partijen hebben de Raad nog stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 juni 2004 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die vanaf juni 1992 werkzaam was als algemeen onderhoudsmedewerker, maar dit werk op 8 februari 1996 wegens psychische klachten heeft gestaakt,
heeft wegens de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen tot 26 november 1997 een uitkering ontvangen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn toen beëindigd. Aan appellant zijn destijds functies voorgehouden die hij met inachtneming van zijn psychische beperkingen kon vervullen. Tegen de terzake op bezwaar genomen beslissing is destijds geen rechtsmiddel aangewend.
Appellant heeft zich op 24 juli 2000, toen hij een werkloosheiduitkering ontving, tijdens een verblijf in Marokko ziek gemeld. Blijkens van de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) afkomstige gegevens werd hij door deze instantie tot 12 augustus 2000 arbeidsongeschikt geacht. Na terugkeer in Nederland heeft appellant, naar blijkt uit het afschrift van de medische kaart, in september 2000 verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze stelde op 7 september 2000 vast dat appellants klachten overeenkwamen met de uit het verleden bekende klachten. Op het spreekuur van 15 september 2000 bleek echter sprake te zijn van een luchtweginfectie. Uit nader van de huisarts ontvangen informatie bleek vervolgens dat er geen afwijkingen aan de longen meer bestonden, zodat appellant op het spreekuur van 28 september 2000 weer geschikt werd geacht voor de hiervoor bedoelde functies.
Bij besluit van 2 oktober 2000 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van
29 september 2000 geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans, die in aanmerking nemend dat appellant inmiddels was verwezen naar een longarts en opnieuw in behandeling was bij de Riagg te Helmond, nadere informatie heeft ingewonnen bij appellants huisarts. Deze is verstrekt bij brief van 14 februari 2001.
Zoals de bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld,
valt uit deze brief af te leiden dat de afwijkingen op pulmonaal gebied in de loop van september 2000 waren hersteld. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts uit deze brief opgemaakt dat het psychische toestandsbeeld van appellant al jaren onveranderd is gebleven. Dit laatste vindt bevestiging in een door de gemachtigde van appellant in eerste aanleg overgelegde brief van 28 juni 2001 van de Riagg-Helmond, waarin is vermeld dat de klachten soortgelijk zijn als bij eerdere behandeling in 1996/1997.
De Raad, deze medische gegevens overziende, verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
In aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, hun standpunt mede hebben gebaseerd op van de behandelend sector afkomstige gegevens, en daaruit genoegzaam blijkt dat appellants psychische toestand al jaren een stabiel beeld geeft te zien, ziet de Raad geen grond voor appellants stelling dat zijn psychische beperkingen ten tijde in geding zijn onderschat en hij ten onrechte geschikt is geacht voor de hiervoor bedoelde functies, welke in dit geval de maatstaf voor de arbeid vormen.
De door appellants gemachtigde bij brief van 11 juni 2004 overgelegde stukken vormen geen reden voor een andersluidend oordeel. De Raad verwijst in dit verband naar het ter zitting - met instemming van appellants gemachtigde - overgelegde commentaar van bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie, die terecht opmerkt dat de overgelegde rapporten betrekking hebben op een tijdstip dat gelegen is ver na de hier in geding zijnde datum en dat deze rapporten zijn uitgebracht in het kader van een andere wetgeving en volgens andere criteria dan geldend in het kader van de Ziektewet.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
Gw