ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5361
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na beëindiging van ziekengeld
In deze zaak gaat het om de vraag of de Centrale Raad van Beroep terecht heeft geoordeeld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Appellant had zich op 24 juli 2000 ziek gemeld tijdens een verblijf in Marokko, terwijl hij een werkloosheidsuitkering ontving. De Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) had hem tot 12 augustus 2000 arbeidsongeschikt geacht. Na zijn terugkeer in Nederland bezocht appellant verschillende keren een verzekeringsarts, die op 7 september 2000 vaststelde dat zijn klachten overeenkwamen met eerder bekende klachten. Op 15 september 2000 werd echter een luchtweginfectie vastgesteld, maar op 28 september 2000 werd appellant weer geschikt geacht voor zijn werkzaamheden.
De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak bevestigd dat de eerdere beslissing om geen ziekengeld meer toe te kennen terecht was. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bevestigd, waarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard.
De zaak is behandeld op 23 juni 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.J.J.A. Hendriks. De gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. M.W. Tak, heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de medische gegevens en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen en kwam tot de conclusie dat de psychische toestand van appellant al jaren stabiel was en dat er geen reden was om aan te nemen dat zijn geschiktheid voor arbeid ten onrechte was vastgesteld. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en de zaak afgesloten.