ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/607 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering aan rechtmatig verblijvende appellant zonder arbeidstoestemming

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan een appellant die rechtmatig in Nederland verblijft, maar niet is toegestaan om arbeid te verrichten. De appellant, die de Turkse nationaliteit bezit en sinds 1988 in Nederland verblijft, heeft op 18 juni 1998 zijn werk als kabelwerker moeten staken vanwege arbeidsongeschiktheid. Hij ontving vervolgens ziekengeld op basis van de Ziektewet en vroeg een uitkering op grond van de WAO aan. De Staatssecretaris van Justitie heeft echter zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf afgewezen, wat leidde tot de weigering van de WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de appellant niet als werknemer in de zin van de WAO kan worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat het enkele feit dat de appellant geen arbeid mag verrichten, niet betekent dat hij geen recht heeft op een uitkering. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en internationale verdragen die van toepassing zijn op de situatie van de appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van de appellant gegrond, wat betekent dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1288,-- bedragen, en het griffierecht van € 82,--.

Uitspraak

02/607 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2001, nr. WAO 00/486 RIP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aan de Raad nog een nader stuk doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 juni 2004, waar appellant en diens gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I.F. Pardaan, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sinds 1988 in Nederland. Op
18 juni 1998 is hij uitgevallen voor zijn werk als kabelwerker. Hij heeft vervolgens ziekengeld op grond van de Ziektewet ontvangen. In aansluiting op zijn ziekengeld heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Bij besluit van 24 augustus 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 december 1997, waarbij zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf niet is ingewilligd, ongegrond verklaard en bepaald dat appellant de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij brief van 26 juli 2000 is aan appellant meegedeeld dat de Staatssecretaris heeft besloten het besluit van 24 augustus 1998 in te trekken en opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Appellant mag deze nieuwe beslissing in Nederland afwachten. Bij besluit van 7 juli 2000 is appellants aanvraag om een vergunning tot verblijf in het kader van de Tijdelijke regeling witte illegalen niet ingewilligd. Bij besluit van 3 augustus 2001 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij primair besluit van 13 augustus 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering krachtens de WAO toe te kennen. Daarbij is aangegeven dat appellant wel rechtmatig in Nederland verblijft maar het verrichten van arbeid hem niet is toegestaan. Op die grond wordt appellant niet als werknemer beschouwd. Bij besluit van
24 januari 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde terecht en op goede gronden heeft beslist dat appellant niet is aan te merken als werknemer in de zin van de WAO. Voorts is overwogen dat het enkele feit dat premies zijn afgedragen of een ziektewetuitkering is verstrekt niet betekent dat appellant erop mocht vertrouwen dat gedaagde hem in strijd met de wettelijke bepalingen in aanmerking zou brengen voor een WAO-uitkering. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat nu uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellant vóór 1 juli 1998 toestemming heeft verkregen de verblijfsprocedure in Nederland af te wachten en hem voor genoemde datum geen uitkering krachtens de WAO is toegekend, het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/188, niet kan slagen.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de uitsluiting van appellant van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen in strijd is met bepalingen van internationaal recht waaronder artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of aan appellant terecht een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd.
In zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in USZ 2003/260, heeft de Raad als volgt overwogen:
‘Op grond van artikel 19, eerste lid, van de WAO heeft de verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Blijkens de tekst van deze bepaling en de parlementaire geschiedenis van de WAO wordt de eis van verzekering alleen gesteld bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid. Deze eis geldt niet gedurende de wachttijd van 52 weken, noch na afloop daarvan (Kamerstukken 1962-1963, 7171, nr. 3, pag. 43).’
Appellant was ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 18 juni 1998 verzekerd ingevolge de WAO. Hij stond immers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en het ontbreken van een verblijfstitel stond tot de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 niet aan verzekering krachtens de werknemersverzekeringen in de weg. Gedaagde heeft derhalve ten onrechte aan appellant een uitkering ingevolge de WAO geweigerd op de grond dat hij niet verzekerd was krachtens de WAO.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit reeds om deze reden niet in stand kunnen blijven. Gedaagde dient ter zake van de aanspraken van appellant een nader besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, tot een bedrag groot € 1288,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht ad € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG