de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 23 april 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/842), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vanwege de Raad zijn partijen bij brieven van 6 oktober 2003 ervan in kennis gesteld dat aan de gedingstukken de stukken zijn toegevoegd uit een eerdere tussen partijen bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch gevoerde beroepszaak (reg. nr.: SBR 00/112 ANW V64 1A).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor Rechtsbijstandverzekering, als haar raadsman.
II. MOTIVERING
Sinds 1991 ontving gedaagde uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Deze is met ingang van 1 juli 1996 van rechtswege omgezet in een nabestaanden- en een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Met ingang van 1 januari 1998 is deze uitkering voor gedaagde inkomensafhankelijk geworden. Bij besluiten van 26 november 1997 is aan gedaagde, rekening houdend met de van haar ontvangen inlichtingen omtrent haar inkomen, een Anw-nabestaandenuitkering toegekend van f 2.021,25 bruto en een Anw-halfwezenuitkering van f 384,26 per maand. In het besluit betreffende de nabestaandenuitkering is vermeld dat op grond van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw gedaagdes inkomen is vastgesteld op f 337,57 per maand, dat dit inkomen uit arbeid is en dat dit inkomen niet volledig op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht, maar dat 50% van het brutominimumloon niet wordt meegeteld en van het resterende inkomen een derde niet.
Bij besluit van 14 juli 1999 heeft appellant van gedaagde een bedrag van f 10.153,47 aan over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met juni 1999 ten onrechte betaalde Anw-uitkering, vermeerderd met f 599,23 aan daarover betaalde vakantietoeslag, van gedaagde teruggevorderd. Het bezwaar van gedaagde hiertegen heeft appellant bij besluit van 10 december 1999 ongegrond verklaard.
Hangende het beroep tegen het besluit van 10 december 1999 bij de rechtbank heeft appellant alsnog bij besluit van 18 september 2000, onder intrekking van het daarop betrekking hebbend besluit van 26 november 1997, de nabestaandenuitkering van gedaagde met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1998 herzien naar een bedrag van f 1.306,83 bruto per maand, te vermeerderen met een vakantieuitkering van f 88,49 bruto per maand. Voorts heeft appellant bij dit besluit de hoogte van deze uitkering per 1 april 1998, per 1 juli 1998, per 1 januari 1999 en per 1 april 1999 vastgesteld. Tegen dit besluit heeft gedaagde bij brief van 25 september 2000, aangevuld bij brief van 5 februari 2001, bezwaar gemaakt.
De rechtbank heeft het besluit van 10 december 1999 bij uitspraak van 16 november 2000 vernietigd, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van deze Raad dat terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering eerst aan de orde kan komen als uit een eerder of gelijktijdig aan de verzekerde kenbaar gemaakte beslissing voortvloeit dat en op welke grond het terug te vorderen bedrag over het genoemde tijdvak verschuldigd is. Tevens heeft de rechtbank appellant bij die uitspraak opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Na die uitspraak heeft appellant op 4 januari 2001 een nieuw terugvorderingsbesluit genomen met vermelding van de volgens appellant bestaande mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken, hetgeen gedaagde ook metterdaad bij schrijven van 5 februari 2001 heeft gedaan. Op 8 maart 2001 heeft appellant een besluit bekend gemaakt waarbij de herziening en de terugvordering worden gehandhaafd. Tegen laatstgenoemd besluit is namens gedaagde bij schrijven van 3 april 2001 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het (terugvorderings)besluit van 4 januari 2001 heeft te gelden als besluit op bezwaar en dat daarin door appellant een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting is gegeven door te vermelden dat tegen dit besluit het rechtsmiddel van bezwaar openstond. Het schrijven van 5 februari 2001 van gedaagde, gericht tegen het besluit van 4 januari 2001, heeft de rechtbank aangemerkt als een verkeerd geadresseerd beroepschrift en de te late ontvangst bij de rechtbank door de onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting als verschoonbaar. Het besluit van 8 maart 2001 heeft de rechtbank, voorzover het betrekking heeft op de terugvordering, niet op rechtsgevolg gericht geacht, omdat op het bezwaar tegen de terugvordering al bij besluit van 4 januari 2001 was beslist.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt dit tot het zijne.
Aldus heeft de Raad in dit geding de vraag te beantwoorden of de bij het op bezwaar genomen besluit van 8 maart 2001 gehandhaafde herziening van gedaagdes Anw-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998, in stand kan blijven en of de bij het op bezwaar genomen besluit van 4 januari 2001 gehandhaafde terugvordering van deze uitkering over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met juni 1999 tot een bedrag groot f 10.752,70 op goede gronden is geschied. Daarbij stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de in de bestreden besluiten vastgestelde inkomensgegevens en aanspraken van gedaagde op uitkering ingevolge de Anw op zichzelf juist zijn en dat appellant aan gedaagde f 10.572,70 te veel nabestaandenuitkering heeft betaald.
Met betrekking tot de herziening van het recht op Anw-uitkering merkt de Raad op dat uit artikel 34, eerste lid, van de Anw volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, gedaagde gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34 van de Anw is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan, tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b).
Appellant heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat appellant niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad heeft geen enkele reden te veronderstellen dat gedaagde niet aan al haar verplichtingen ingevolge de Anw heeft voldaan. Zoals ook in het besluit van 8 maart 2001 is uiteengezet heeft appellant, ondanks dat hij in het bezit was van een salarisspecificatie van gedaagde over de maand juli met een vastgesteld bruto inkomen van f 2.463,02, daarmee geen rekening gehouden bij het nemen van het besluit van 26 november 1997. Bovendien heeft appellant ten onrechte bij dit besluit wel rekening gehouden met het inkomen van gedaagde uit een tweetal pensioenfondsen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het te ver gaat om van gedaagde zodanige kennis te verlangen van de hier aan de orde zijnde, weinig inzichtelijke en voor oud-AWW-gerechtigden nog speciale, begunstigende voorwaarden bevattende, wettelijke (overgangs)bepalingen – die bovendien enige tijd na het besluit van 26 november 1997 nog eens ten voordele van genoemde gerechtigden gewijzigd zijn – dat zij had moeten begrijpen dat haar Anw-uitkering bij dat besluit op een te hoog bedrag was vastgesteld.
De Raad kan de rechtbank, en gedaagde, hierin niet volgen. Gedaagde heeft niet ontkend dat zij op de hoogte was van het inkomensafhankelijke karakter van de Anw per 1 januari 1998, onder meer door toezending van de folder “Van AWW naar Anw: informatie over de overgangsregeling”. Door gedaagde is ook niet ontkend dat zij door appellant tijdig is geïnformeerd over de wijzigingen in de belastingregelgeving per 1 januari 1998, de 6%-operatie, en de gevolgen daarvan voor de uitvoering door appellant van de Anw.
Anders dan gedaagde heeft gesteld is in hoofdstuk 8 van voornoemde folder duidelijk uiteengezet op welke wijze in een geval als dat van gedaagde rekening wordt gehouden met inkomsten uit arbeid. Naar het oordeel van de Raad moet er dan ook van worden uitgegaan dat gedaagde redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat, in het licht van haar maandelijkse inkomsten uit arbeid van f 2.463,02 en het door appellant voor de berekening van gedaagdes Anw-uitkering in het besluit van 26 november 1997 vermelde inkomen van f 337,52 uit arbeid, de hoogte van haar Anw-uitkering niet spoorde met haar feitelijke inkomsten.
De Raad wil wel aannemen dat gedaagde, zoals zij ter zitting van de Raad heeft beklemtoond, oprecht niet daadwerkelijk begrepen heeft dat haar uitkering op een te hoog bedrag was vastgesteld. Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten kan die omstandigheid evenwel niet meebrengen dat appellant van herziening en terugvordering had behoren af te zien.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant dan ook met recht geoordeeld dat er in het onderhavige geval - ook in zijn beleid – geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van gedaagdes recht op Anw-uitkering met ingang van 1 januari 1998 af te zien.
Ingevolge artikel 53 van de Anw wordt, voorzover hier van belang, een uitkering die onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
De Raad moet evenwel constateren dat gesteld noch gebleken is dat gedaagde ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt, zodat appellant wegens de aanwezigheid van een dringende reden niet van terugvordering diende af te zien.
Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat de terugvordering de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de inleidende beroepen tegen de besluiten van 8 maart 2001 en 4 januari 2001 ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2001 ongegrond;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als leden en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.