ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5381 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag voor verblijf in het buitenland en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999, terwijl hij in die periode in Marokko verbleef. Appellant had eerder een WAO-uitkering die op 1 november 1995 was hervat, maar op 1 maart 1999 werd opgeschort. De Sociale verzekeringsbank had in een besluit van 7 december 1999 meegedeeld dat appellant geen recht had op kinderbijslag vanwege zijn verblijfsstatus. Dit besluit werd in een later besluit van 3 mei 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

Appellant stelde in hoger beroep dat hij gedurende de relevante periode niet in Nederland verbleef en daarom recht had op kinderbijslag. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had vastgesteld dat appellant niet verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen. De Raad concludeerde dat appellant op de peildata van de kwartalen in kwestie niet in Nederland verbleef, maar wel een WAO-uitkering ontving, waardoor hij in beginsel verzekerd was voor de volksverzekeringen. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999.

De Raad oordeelde verder dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 644,-- voor de rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor de rechtsbijstand in hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 23 juli 2004 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden.

Uitspraak

02/5381 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te Marokko, appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2002, nr. AWB 00/3213 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is -gevoegd met het geding onder nummer 02/3938 WAO- behandeld ter zitting van de Raad van 11 juni 2004, waar appellant noch diens gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. Siemerink, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 december 1999 is aan appellant meegedeeld dat hij over het tweede kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag omdat hij op grond van zijn verblijfsstatus niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van 3 mei 2000 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 7 december 1999 gegrond verklaard met betrekking tot het tweede kwartaal van 1998 en ongegrond verklaard ten aanzien van de overige kwartalen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde terecht heeft gesteld dat appellant op de peildata van het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 niet verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen. Dat appellant in afwachting was van de beslissing op zijn verzoek ingevolge de witte illegalenregeling maakt deze conclusie niet anders, aldus de rechtbank. Dat appellant op grond van de voor de invoering van de Koppelingswet geldende bepalingen wel kinderbijslag heeft genoten kan er naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/216, niet toe leiden dat hem daarna in strijd met de dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen kinderbijslag wordt toegekend.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant gedurende het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999 in Marokko verbleef. Appellants WAO-uitkering is na een gewonnen hoger beroep alsnog weer hervat per 1 november 1995 en opgeschort per 1 maart 1999. Nu appellant gedurende voornoemde periode niet in Nederland heeft verbleven en wel een WAO-uitkering achteraf heeft ontvangen heeft hij in ieder geval over het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999 wel recht op kinderbijslag.
Gedaagde heeft onder meer gesteld dat moet worden uitgegaan van de feiten zoals deze zijn gepresenteerd tijdens de fase van de aanvraag, de bezwaarfase en de fase van beroep. Niet gebleken is dat het feitencomplex zoals dit nu wordt aangeboden al niet in een veel eerder stadium naar voren had kunnen worden gebracht. Nu ook niet eerder dan in mei 2000 een officieel verzoek is gedaan om met behoud van WAO-uitkering terug te mogen keren naar Marokko, gaat gedaagde ervan uit dat het eventuele eerdere verblijf van appellant in Marokko niet als duurzaam kan worden aangemerkt en hij in de hier relevante periode geacht wordt zijn woonplaats in Nederland te hebben.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij eerst vanaf 1 maart 1999 in Nederland heeft verbleven. Uit het verweerschrift van gedaagde blijkt dat zulks door gedaagde niet wezenlijk wordt bestreden. Appellants stelling komt de Raad genoegzaam plausibel voor. In dit verband merkt de Raad op dat door appellant in zijn hoger beroepschrift wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2002 betreffende zijn WAO-uitkering. In deze uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant vanaf 1 maart 1999 in Nederland verbleef. Voorts is in die uitspraak overwogen dat niet in geding is dat appellant vanaf deze datum niet rechtmatig in Nederland verbleef als bedoeld in artikel 1b van de Vw. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de WAO-uitkering van appellant terecht op grond van artikel 50a, eerste lid van de WAO met ingang van 1 maart 1999 is opgeschort. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden het oordeel van de rechtbank bevestigd.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, over het tweede kwartaal van 1999 tot en met het vierde kwartaal van 1999 niet verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij over deze kwartalen geen recht kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers geen vreemdeling die op de peildata van die kwartalen in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vw en hij kon ook niet op grond van KB 746 als verzekerd worden aangemerkt. Appellant behoort evenmin tot de groep van personen als bedoeld in 's Raads uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186 op wie naar 's Raads oordeel een uitzondering diende te worden gemaakt voor de toepassing van de Koppelingswet.
De Raad concludeert dat gedaagdes besluit, voorzover daarbij kinderbijslag is geweigerd met betrekking tot het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999, op de daarin aangegeven grond in rechte geen stand kan houden. Appellant verbleef op de peildata van die kwartalen immers niet in Nederland en heeft over dat tijdvak uitkering ingevolge de WAO ontvangen, zodat hij in beginsel op grond van KB 746 verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen. Het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank waarbij dit besluit in stand is gelaten, komen dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde dient met betrekking tot deze kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van € 82,--vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.