[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Aanen, werkzaam bij ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 7 december 2001 onder kenmerk 00/1632 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van zijn raadsvrouw mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is sinds 1986 werkzaam als ouderenwerker bij thans genaamd [werkgeefster] Ouderenwerk te Alkmaar. Aanvankelijk werkte appellant 40 uur per week. Vanaf 1990 is dit 24 uur, verdeeld over 3 werkdagen per week en is hij daarnaast raadslid geweest in verband waarmee hij het aantal arbeidsuren in dienst van [werkgeefster] heeft teruggebracht. Appellant genoot, zo laten de gedingstukken zien, onbezoldigd verlof van [werkgeefster] voor de duur van het raadslidmaatschap, waarmee 2 werkdagen per week gemoeid waren.
Bij besluit van 13 januari 1994 is aan appellant ingaande 30 november 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% en een dagloon van f. 139,33.
Bij besluit van 24 november 1994 is de WAO-uitkering met ingang van 1 december 1994 herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 25-35%.
Nadat appellant bij de verkiezingen in het voorjaar van 1998 niet werd herkozen is appellant met [werkgeefster], blijkens de op 1 juli 1998 ondertekende overeenkomst, overeengekomen dat hij zijn arbeidstijd bij die werkgever van 15 september 1998 tot en met 28 februari 1999 zal uitbreiden van 15,12 uur per week (=42% van de gebruikelijke arbeidsduur) tot 25,2 uur per week (=70% van de gebruikelijke arbeidsduur), in welke uitbreiding appellant zou gaan fungeren als leider van een project.
Op 18 augustus 1998 is appellant arbeidsongeschikt geworden, in verband waarmee de WAO-uitkering ingaande 15 september 1998 is herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%, met als dagloon f. 148,62.
Bij besluit van 16 november 1999 heeft gedaagde geweigerd het dagloon, dat op f. 153,05 werd vastgesteld, ingaande 10 augustus 1999 met toepassing van artikel 40 van de WAO te verhogen, op de grond dat het ‘oude’ dagloon van f. 153,05 hoger uitkwam dan het ‘nieuwe’ dagloon dat op f. 151,80 uitkwam. Hieraan lag ten grondslag dat gedaagde bij de berekening van het ‘nieuwe’ dagloon is uitgegaan van een parttime factor van 42%. Met de voorgenomen uitbreiding van de arbeidsduur tot 70% van de gebruikelijke arbeidsduur is geen rekening gehouden.
Bij het bestreden besluit van 15 september 2000 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Bij de aangevallen uitspraak waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“ Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene dagloonregelen WAO is - voor zover hier van belang - bij hernieuwde vaststelling van een dagloon, als bedoeld in artikel 40 van de WAO, het bepaalde in de vorige artikelen van toepassing, met dien verstande dat in artikel 5 in plaats van de woorden “de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering” wordt gelezen “de dag met ingang waarvan op grond van het bepaalde in artikel 40 van de WAO hernieuwde vaststelling van een dagloon plaatsvindt”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene dagloonregelen WAO wordt indien een uitkeringsgerechtigde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaam was in zijn beroep tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag per dag, week, maand of jaar het dagloon vastgesteld op een wijze in de volgende leden bepaald.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is het bepaalde in artikel 5 van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 5 van de Algemene dagloonregelen WAO wordt indien het loon van de uitkeringsgerechtigde na de aanvang van het in artikel 3 bedoeld jaar, doch uiterlijk op de dag met ingang waarvan op grond van het bepaalde in artikel 40 van de WAO hernieuwde vaststelling van een dagloon plaatsvindt, krachtens een voor hem geldende regeling is of zou zijn gewijzigd, de uitkomst van de berekening - voor zoveel nodig - herzien, alsof die wijziging reeds was ingegaan op de eerste dag, waarop hij zijn beroep uitoefende in het jaar, in artikel 3 bedoeld.
Gelijk de Centrale Raad van Beroep reeds eerder heeft overwogen - de rechtbank verwijst naar de uitspraak van 4 november 1992 (RSV 1993/226) - kan “een voor hem geldende regeling” als bedoeld in artikel 5 van de Algemene dagloonregelen WAO slechts betrekking hebben op een regeling in het kader van het gewoonlijk uitgeoefende beroep. Onder verwijzing voorts naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 maart 1995 (RSV 1995/243) moet met verweerder worden geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een wijziging van het loon of van het loonpeil, maar van een niet gerealiseerde wijziging in het aantal arbeidsuren welke niet bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon kan worden meegenomen.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de hiervoor weergegeven artikelen die het meenemen van de wijziging in het aantal arbeidsuren voor eiser bij het vaststellen van het voor hem geldende dagloon in het onderhavige geval niet toelaten.”.
De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne. In hetgeen van de kant van appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een andersluidend oordeel.
Het beroep van de kant van appellant op artikel 7:643 BW kan niet slagen, omdat deze bepaling de werkgever uitsluitend de verplichting oplegt om in een geval als het onderhavige verlof te verlenen. Van een verplichting tot loonbetaling ten tijde van het verlof is evenwel geen sprake.
Hetgeen appellant wenst, ziet de Raad ook op gespannen voet staan met het loondervingsbeginsel van de WAO, zoals dit is neergelegd in artikel 14 van de WAO.
Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2004.