[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.A.M.J.M. Joosten, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 4 maart 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1056 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. R.A.N.H. Verkoeijen, kantoorgenoot van mr. Joosten, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.H. Ummels, werkzaam bij de gemeente Venlo.
Aan appellant is met ingang van 25 augustus 1996 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 20 september 2000 is de bijstand wegens detentie met ingang van 5 september 2000 beëindigd.
In samenwerking met de politie regio Limburg-Noord heeft de sociale recherche Venlo de mogelijke betrokkenheid van appellant bij diefstal en heling van fietsen alsmede de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand onderzocht. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 oktober 2000 alsmede in een proces verbaal met bijlagen van 26 oktober 2000, heeft de Sociale Recherche dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij derden en zijn diverse getuigen gehoord. Appellant heeft tegenover de politie en de Sociale Recherche in de periode van 5 september 2000 tot en met 25 oktober 2000 diverse op schrift gestelde en door hem ondertekende verklaringen afgelegd.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 19 december 2000 het recht op bijstand van appellant met ingang van 25 augustus 1996 in te trekken en de over de periode van 25 augustus 1996 tot en met 4 september 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 71.340,63 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant, gelet op zijn vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening en inkomsten uit diverse werkzaamheden tijdens de bijstandsverlening, over voldoende middelen beschikte om zelf te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant heeft naar het oordeel van gedaagde zijn inlichtingenplicht geschonden door van deze omstandigheid geen melding te maken.
Het tegen het besluit van 19 december 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard met dien verstande dat subsidiair aan het besluit ten grondslag is gelegd dat het recht op bijstand over de periode in geding niet meer is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat gedaagde ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij bij de aanvang van de bijstandsverlening over meer dan het vrij te laten vermogen beschikte. Tevens heeft appellant de hoogte en de omvang van de door gedaagde vastgestelde inkomsten tijdens de periode van bijstandsverlening betwist.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant over de gehele in geding zijnde periode heeft gehandeld in diverse goederen. Zo blijkt uit voormeld rapport dat reeds ten tijde van de aanvang van de bijstand en ook daarna diverse kentekens van motorrijtuigen op naam van appellant stonden geregistreerd en dat appellant tegenover de Sociale Recherche heeft verklaard dat hij tijdens de bijstandsperiode heeft gehandeld in auto’s. Dit feit gevoegd bij het gegeven dat appellant reeds vanaf de aanvang van de bijstandsverlening tezamen met twee andere personen een professioneel ingerichte garageloods huurde en beschikte over een uitgebreide set gereedschap, waarvan de dagwaarde volgens appellant f 10.000,-- à f 15.000,-- was en die voor f 40.000,-- verzekerd was wijst erop dat appellant actief was in de autohandel. Tevens staat vast dat hij in de periode vanaf de aanvang van de bijstandsverlening goederen inkocht bij de Domeinen, deze in de door hem gehuurde garageloods stalde en daarna weer doorverkocht. Tot slot is op grond van het strafrechterlijk onderzoek in voldoende mate komen vast te staan dat appellant vanaf mei 1999 heeft gehandeld in gestolen fietsen. Daarnaast komt uit de rapportage naar voren dat appellant in de jaren 1998, 1999 en 2000 tevens inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur voor Dominique Design en voor Van Vegchel Transport B.V.
Evenvermelde omstandigheden duiden naar het oordeel van de Raad op een vast patroon van het drijven van handel en het verrichten van werkzaamheden door appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode, zodat dient te worden geconcludeerd dat appellant op ruime schaal op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
Het feit dat de door de Sociale Recherche verzamelde gegevens slechts schattenderwijs een (gemiddeld) beeld geven van de verworven inkomsten komt in de gegeven omstandigheden voor rekening van appellant. Hij heeft immers door in het geheel geen administratie bij te houden het risico genomen dat hij in het kader van een fraude-onderzoek niet zou beschikken over bewijsstukken om de exacte hoogte van zijn inkomen te bepalen. Van deze voor de verlening van bijstand onmiskenbaar van belang zijnde gegevens heeft appellant aan gedaagde geen mededeling gedaan. Door van een en ander geen melding te maken bij gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw geschonden.
Aangezien controleerbare gegevens omtrent de omvang van appellants activiteiten en de daaruit ontvangen inkomsten ontbreken, kan niet meer worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve reeds hierom gerechtigd en vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, gehouden het recht op bijstand van appellant in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Namens appellant is nog aangevoerd dat hij aan het bezoek van een bijstandsconsulent/sociaal rechercheur van gedaagde in de door hem gehuurde garageloods in 1998 het vertrouwen ontleende dat hij de voor de bijstandsverlening toepasselijke vermogensgrens niet overschreed. Nog daargelaten dat de vermogenspositie van appellant, gelet op het vorenstaande verder buiten bespreking kan blijven, kan de Raad appellant hierin niet volgen. Op geen enkele manier is immers gebleken dat door gedaagde aan appellant mededelingen zijn gedaan waaraan appellant een in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat hij onverkort recht op bijstand zou behouden.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en
mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.