ECLI:NL:CRVB:2004:AQ3797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4451 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van chronisch benigne pijnsyndroom (fibromyalgie)

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die lijdt aan een chronisch benigne pijnsyndroom, ook wel bekend als fibromyalgie. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat op 22 januari 2001 zijn bezwaren tegen de afwijzing van de uitkering ongegrond verklaarde. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder, op 15 juli 2002, het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat, hoewel appellant beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, hij met inachtneming van deze beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De vergelijking van de mediane loonwaarde van deze functies met het maatmaninkomen van appellant leidde tot de conclusie dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Bovendien werd appellant niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA aangemerkt, omdat hij niet voldeed aan de vereiste voorwaarden.

Tijdens de zitting op 1 juni 2004 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en de informatie van de behandelend reumatoloog van appellant, dr. D. van Zeben, niet overtuigend genoeg bevonden om de belastbaarheid van appellant in twijfel te trekken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4451 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 juli 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op
31 januari 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 14 juli 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij per
31 januari 2000 niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de reïntegratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) wordt aangemerkt.
Namens appellant heeft mr. I. van Santbrink, advocaat te Delft, tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde die bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 juli 2002, reg.nr. AWB 01/810 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant na afloop van de voor hem geldende wachttijd op 31 januari 2000, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde niet in enig verlies aan verdiencapaciteit. Daarom heeft gedaagde geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen. Voorts wordt betrokkene niet als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA aangemerkt omdat hij niet aan de daarvoor vereiste voorwaarden voldoet.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Appellant heeft in hoger beroep een tweetal brieven overgelegd van zijn behandelend reumatoloog dr. D. van Zeben. In de brief van die arts van 7 juni 2002 is als diagnose een chronisch benigne pijnsyndroom ofwel fibromyalgie gesteld. Voorts wordt in een van die brieven opgemerkt dat over het algemeen wordt aangenomen dat patiënten met dergelijke klachten niet in staat zijn om lichamelijk zwaar belastende en vooral repeterende arbeid te verrichten. Desgevraagd heeft de bezwaarverzekeringsarts daarop een reactie gegeven. Deze heeft erop gewezen dat de reumatoloog heeft bevestigd dat er geen reumatologisch ziektebeeld is geconstateerd en dat de pijnklachten van appellant niet geobjectiveerd zijn. De informatie van de reumatoloog geeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding om te stellen dat de belastbaarheid van appellant is overschat. Een overtuigende indicatie om repeterende arbeid te beperken is er volgens hem eigenlijk niet.
De Raad onderschrijft vorenomschreven reactie van de bezwaarverzekeringsarts.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De weigering tot een toekenning van een WAO-uitkering aan appellant wordt mitsdien ook door de Raad in rechte juist bevonden. Appellant heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de weigering om appellant als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA aan te merken. De Raad ziet evenmin aanleiding om die beslissing onjuist te achten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.
MR