ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/542 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
  • mr. C. van Viegen
  • mr. R.H. de Bock
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens verhuizing naar andere gemeente

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk. Appellante ontving sinds 1 januari 2000 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) voor alleenstaande ouders. Echter, na een opsporingsonderzoek bleek dat appellante vanaf 1 mei 2000 niet meer in de bijstandsverstrekkende gemeente woonde, maar bij haar partner in Haarlem. Dit leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 1 november 2000.

De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 17 april 2001 ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar verscheen niet ter zitting. De Centrale Raad van Beroep, die de zaak behandelde, oordeelde dat de verklaring van appellante, die op 7 november 2000 was afgelegd voor de sociale recherche, op ambtseed was vastgelegd en dat appellante aan deze verklaring gehouden moest worden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het eerdere oordeel van de rechtbank te herzien.

De Raad bevestigde dat appellante op basis van artikel 63, eerste lid, van de Abw geen recht meer had op bijstand, omdat zij niet langer in de gemeente Harderwijk woonde. Het hoger beroep werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad zag geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/542 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A. Scherpenhuysen, advocaat te Harderwijk, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 27 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/672 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn vervolgens nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waar appellante en mr. Scherpenhysen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de gemeente Harderwijk.
II. MOTIVERING
Appellante ontving sedert 1 januari 2000 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In het kader van een opsporingsonderzoek heeft appellante op 7 november 2000 ten overstaan van de sociale recherche een verklaring afgelegd, welke is vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor. Uit de resultaten van bedoeld onderzoek heeft gedaagde onder meer afgeleid dat appellante vanaf 1 mei 2000 niet meer in [woonplaats] woonde, doch bij [partner] te Haarlem.
Hierop heeft gedaagde bij besluit van 5 december 2000 de uitkering van appellante met ingang van 1 november 2000 beëindigd.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft gedaagde de namens appellante tegen het besluit van
5 december 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat appellante sedert
1 mei 2000 haar woonplaats niet meer in de gemeente [woonplaats] had.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 april 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de gegevens van het opsporingsonderzoek, waaronder in het bijzonder de door appellante ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring van
7 november 2000, is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante vanaf 1 mei 2000 hoofdzakelijk bij haar partner [partner] in Haarlem verbleef, zodat zij haar woonplaats ten tijde hier van belang niet (meer) in de gemeente [woonplaats] had.
In hetgeen in hoger beroep namens appellante naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat haar verklaring anders is weergegeven dan door haar bedoeld, overweegt de Raad in de eerste plaats dat de verklaring aan haar is voorgelezen en vervolgens is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
Ook is de Raad niet gebleken dat appellante, die van Filippijnse afkomst is, de Nederlandse taal niet goed genoeg beheerste om de haar door de sociale recherche gestelde vragen en de haar voorgelezen weergave van de door haar gegeven antwoorden zonder de hulp van een tolk goed te kunnen begrijpen.
Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in het betreffende proces-verbaal van verhoor en ook in het verslag van de hoorzitting geen melding is gemaakt van de gestelde taalproblemen van appellante. De in hoger beroep nog overgelegde gegevens omtrent de taallessen die appellante zou hebben gevolgd bij het instituut Landstede zijn allerminst eenduidig; reeds daarom kan aan die gegevens niet de door appellante beoogde betekenis worden toegekend.
Naar het oordeel van de Raad moet appellante dan ook aan haar oorspronkelijke verklaring worden gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Abw ten tijde hier van belang niet langer recht op bijstand jegens gedaagde had. Gedaagde heeft de bijstandsuitkering van appellante dan ook terecht met ingang van 1 november 2000 beëindigd.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) S.W.H. Peeters.
JK/2364