ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1592 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering door gemeente Alkmaar

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 januari 2002. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2000 van de gemeente vernietigd, waarbij een terugvordering van bijstandsuitkering was opgelegd. Gedaagde ontving tot 8 november 1999 een bijstandsuitkering in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid. De gemeente had een bedrag van f 3.651,95 teruggevorderd op basis van de stelling dat de inkomsten uit arbeid niet correct waren verrekend met de bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende inzichtelijk had gemaakt hoe de vordering tot stand was gekomen en dat het besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de terugvordering opnieuw gemotiveerd diende te worden. De Raad benadrukte dat de gemeente een duidelijke berekening moest overleggen van het terug te vorderen bedrag en dat de terugvordering niet op de juiste wettelijke basis was gebaseerd. De Raad wees erop dat de gemeente de inkomsten uit arbeid op een correcte manier moest verrekenen met de bijstandsuitkering, en dat dit ook moest worden vastgelegd in een herzieningsbesluit. De Raad besloot dat er geen proceskostenveroordeling zou plaatsvinden.

Uitspraak

02/1592 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij een beroepschrift aangevoerde gronden (met bijlagen) hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 25 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/1087, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant enige nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Y. Rep, werkzaam bij de gemeente Alkmaar, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving tot 8 november 1999, in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid bij Ahold, een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20% van het minimumloon. De inkomsten uit arbeid werden achteraf volgens het zogeheten transactiesysteem met de lopende bijstandsuitkering verrekend. Met ingang van 8 november 1999 is deze uitkering beëindigd nadat gedaagde aan appellant had bericht dat zij per die datum zelfstandig in de kosten van levensonderhoud kon voorzien.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft appellant over de periode van 16 augustus 1999 tot en met 7 november 1999 met toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw een bedrag van f 3.651,95 van gedaagde teruggevorderd op de grond dat de over die periode genoten inkomsten niet meer (geheel) met de uitkering over november 1999 konden worden verrekend.
Bij besluit van 14 juni 2000 heeft appellant de door gedaagde gemaakte bezwaren tegen het besluit van 10 december 1999 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
" Zoals u zelf reeds hebt aangegeven, is bij besluit van 9 februari 1999 uw bijstandsuitkering over de periode 5 oktober 1998 tot 4 januari 1999 herzien. Uw inkomsten uit arbeid werden alsnog volledig toegeschreven aan en in mindering gebracht op uw bijstandsuitkering over deze periode.
Conform de berekening in dit besluit zou er over de maanden januari 1999 en
februari 1999 een bedrag ad f 1.799,30 op uw uitkering in mindering moeten worden gebracht, ter verrekening van de vordering. Dit is echter niet gebeurd, waardoor de vordering ad f 3.598,60 niet is voldaan.
Thans is een herberekening gemaakt van uw inkomsten over de periode
4 januari 1999 tot 8 november 1999. Uit deze herberekening blijkt dat aan u over die periode een bedrag ad f 265,67 teveel uitkering is uitbetaald (een kopie van deze herberekening is bij dit besluit gevoegd).
In totaal zou de vordering derhalve f 3.864,27 bedragen. Aangezien de uitkomst van een bezwaarprocedure niet nadeliger voor de betrokken belanghebbende kan zijn dan hetgeen in het besluit in eerste aanleg wordt kenbaar gemaakt, dient de vordering derhalve op f 3.651,95 te worden gesteld.".
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
14 juni 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen alsmede een beslissing gegeven inzake griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant de terugvordering ten onrechte op artikel 81, tweede lid, van de Abw heeft gebaseerd in plaats van op het eerste lid van dat artikel, dat appellant ten onrechte geen voorafgaand herzieningsbesluit heeft genomen en dat appellant (bovendien) onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de vordering precies tot stand is gekomen, zodat het besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand kan houden. De rechtbank heeft in dat verband onder meer het volgende overwogen (waarbij voor verweerder appellant dient te worden gelezen en voor eiseres gedaagde):
" Verweerder heeft niet inzichtelijk en (daarmee) aannemelijk gemaakt dat hij (ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar) een vordering op eiseres heeft van NLG 3.651,95 (zijnde twee keer NLG 1.799,30). De door verweerder gemaakte berekening in het besluit van 9 februari 1999 en de berekening behorend bij het bestreden besluit - waarnaar verweerder in dit verband heeft verwezen - zijn daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat het bestreden besluit niet duidelijk maakt hoe dit besluit zich verhoudt tot hetgeen in het primaire besluit van 10 december 1999 is beslist. Verweerder zal daarover duidelijkheid dienen te verschaffen en met betrekking tot de periode oktober 1998 tot en met december 1999 een gedetailleerd overzicht moeten geven van de bedragen waarop eiseres maandelijks aanspraak maakte, van de inkomsten die eiseres over de betreffende maanden heeft gehad, waarbij wordt aangegeven of en in hoeverre die zijn verrekend, van hetgeen maandelijks aan eiseres is betaald, van het bedrag per maand dat eiseres per saldo verschuldigd is of dat nog aan haar toekomt, alsmede van de bedragen die zij inmiddels heeft afgelost. Eiseres zal dan aan de hand van de door haar ingevulde rechtmatigheidsformulieren en haar financiële administratie (bankafschriften en salarisspecificaties) kunnen nagaan of verweerders berekening klopt van hetgeen zij alsdan verschuldigd is dan wel te goed heeft.".
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft appellant aan de hand van een nieuwe (van eerder overgelegde berekeningen afwijkende) berekening betoogd dat het terug te vorderen bedrag eigenlijk op f 3.864,28 dient te worden gesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank geheel onderschrijven, met dien verstande dat voor artikel 3:46 van de Awb artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden gelezen. Ook in hoger beroep heeft appellant, los van andere essentiële gebreken die aan het bij besluit van 14 juni 2000 gehandhaafde terugvorderingsbesluit kleven, nog steeds niet volledig duidelijk kunnen maken hoe de volgens appellant op de periode van 16 augustus 1999 tot en met 7 november 1999 betrekking hebbende terugvordering precies is samengesteld. Het hoger beroep kan derhalve niet slagen. Appellant dient derhalve met in achtneming van deze uitspraak alsnog een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog daarop hecht de Raad eraan nog het volgende op te merken.
Appellant hanteert voor het in mindering brengen van inkomsten op de uitkering een systeem dat erop neer komt dat de inkomsten uit arbeid van de lopende maand in beginsel eerst (op zijn vroegst) worden verrekend met de uitkering van de daarop volgende maand. Deze wijze van verrekening - tot maximaal drie voorafgaande maanden toegestaan ingevolge artikel 78, tweede lid, van de Abw - houdt in dat tijdens de eerste maand van uitbetaling van de uitkering waarin tevens inkomsten uit arbeid zijn ontvangen, nog niet wordt verrekend en dat als gevolg hiervan na de beëindiging van de bijstand een besluit tot terugvordering zal moeten volgen van de laatstelijk aan betrokkene - niet verrekende en derhalve teveel - betaalde bijstand. Dat laatste geldt eveneens indien de inkomsten uit arbeid eerst veel later op de inkomstenformulieren of anderszins aan appellant bekend worden gemaakt. Alvorens met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot terugvordering over te gaan, zal dan eerst een herzieningsbesluit dienen te worden genomen, waarvoor naar vaste rechtspraak een basis is te vinden in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b van de Abw. De Raad volstaat hier met verwijzing naar zijn uitspraken van 25 februari 2003 en 25 maart 2003, gepubliceerd in JABW 2003/85 en JABW 2003/107. Een dergelijk besluit zal voorts deugdelijk dienen te worden gemotiveerd. Dit betekent onder meer dat aan de hand van een eenduidige en heldere berekening met toereikende toelichting inzichtelijk dient te worden gemaakt hoe het terug te vorderen bedrag precies tot stand is gekomen en is vastgesteld.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat van de gemeente Alkmaar een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en
mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M.C.M. Hamer.
TG15062004