ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2134 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van ziekengeld na hersteldverklaring

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellante terecht geen ziekengeld meer is toegekend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, die vanaf 17 oktober 2000 als inpakster werkzaam was, meldde zich op 27 november 2000 ziek na een galblaasoperatie op 29 november 2000. Op 7 februari 2001 werd zij door een verzekeringsarts hersteld verklaard. Echter, op 5 april 2001 ontving zij een brief van het Uwv waarin werd medegedeeld dat haar ziekengeld met ingang van 7 februari 2001 werd stopgezet, omdat zij niet meer ongeschikt werd geacht voor haar arbeid. Dit besluit werd door het Uwv in een later besluit van 17 mei 2001 bevestigd, waarop de appellante in beroep ging bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de appellante in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 4 mei 2004 was de appellante niet aanwezig, maar werd zij vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M.J. Blom. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen juist was. De rechtbank had geen reden om te twijfelen aan deze beoordeling, en er was geen aanvullende medische informatie van de appellante die haar arbeidsgeschiktheid per de datum in geding kon onderbouwen. De Raad heeft de grieven van de appellante in hoger beroep grotendeels als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd, die door de rechtbank terecht waren verworpen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 15 juni 2004.

Uitspraak

02/2134 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 5 april 2001 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een besluit, waarbij aan haar met ingang van 7 februari 2001 geen ziekengeld meer is toegekend, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid.
Bij besluit van 17 mei 2001(hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 13 maart 2002 (Reg.nr.ZW 01/1257-LAME) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 mei 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.H.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was vanaf 17 oktober 2000 via een uitzendbureau werkzaam als inpakster bij een koekjesfabriek en heeft zich
27 november 2000 wegens buikklachten ziek gemeld. Zij heeft op 29 november 2000 een galblaasoperatie ondergaan. Terzake van het onderhavige ziektegeval heeft appellante op 29 januari 2001 het spreekuur bezocht van een verzekerings- arts, die haar na onderzoek met ingang van 7 februari 2001 hersteld verklaarde. Na ontvangst van informatie van de huisarts op 30 maart 2001, waaruit bleek dat sprake was geweest van een acute operatie, zodat het bepaalde in artikel 44 van Ziektewet hier niet van toepassing was, is bij besluit van 5 april 2001 aan appellante met ingang van voormelde datum van hersteldverklaring, 7 februari 2001, geen ziekengeld meer toegekend.
In de bezwaarfase is appellante gezien door een bezwaarverzekeringsarts die appellante gelet op de onderzoeksbevindingen eveneens per 7 februari 2001 niet ongeschikt achtte tot het verrichten van haar werk.
Zoals uit de aangevallen uitspraak blijkt heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen en verder in aanmerking genomen dat van de zijde van appellante geen informatie van medische aard is aangevoerd, die op haar arbeidsgeschiktheid per datum in geding een ander licht werpt.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van de door appellante in eerste aanleg opgeworpen, en door de rechtbank bij gebreke van enige medische onderbouwing terecht verworpen, grieven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.