ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5634 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewet en de toepassing van de Algemene dagloonregelen

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon waarnaar de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Ziektewet is berekend. Appellant, die in dienst was bij een bedrijf in Krimpen aan den IJssel, heeft bezwaar aangetekend tegen de vaststelling van zijn dagloon op f 240,10, dat per 1 september 2000 is vastgesteld. Hij was eerder werkloos en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, waarbij zijn dagloon f 268,21 bedroeg. Appellant stelt dat hij benadeeld wordt omdat hij werk heeft aanvaard met een lager loon en dat zijn dagloon ten onrechte is vastgesteld zonder rekening te houden met zijn eerdere uitkering.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld. Appellant voerde aan dat de Algemene dagloonregelen Ziektewet niet correct zijn toegepast en dat hij recht heeft op een hoger dagloon op basis van artikel 46 van de Ziektewet. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), stelde echter dat appellant zijn aanspraak op ziekengeld ontleende aan artikel 29 van de Ziektewet, en niet aan artikel 46, omdat hij arbeidsongeschikt werd tijdens zijn dienstverband.

De Raad heeft de argumenten van gedaagde gevolgd en geconcludeerd dat de vaststelling van het dagloon correct was. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak werd gedaan op 19 mei 2004 door mr. G. van der Wiel, in aanwezigheid van griffier R.E. Lysen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5634 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft gedaagde onder meer ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 november 2000, waarbij het dagloon waarnaar de aan hem per 1 september 2000 toegekende uitkering krachtens de Ziektewet wordt berekend, is vastgesteld op f 240,10.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 20 september 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. P.A.M. Staal, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift van 19 februari 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 18 maart 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2004, waar appellant, zoals aangekondigd, niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is met ingang van 1 september 1999 in dienst getreden bij een in Krimpen aan den IJssel gevestigd bedrijf op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden. Voor 1 september 1999 ontving appellant vanaf 25 mei 1999 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet naar een dagloon van f 268,21. Op 29 december 1999 is appellant arbeidsongeschikt geworden voor zijn werk bij evenbedoeld bedrijf. De arbeidsovereenkomst is beëindigd per 31 augustus 2000. Ingaande 1 september 2000 is aan appellant door gedaagde ziekengeld uitbetaald naar een dagloon van f 240,10.
Appellant heeft tegen de vaststelling van dit dagloon bezwaar aangetekend op de grond dat, indien hij werkloos was gebleven, hij aanspraak op ziekengeld had kunnen maken naar een dagloon gelijk aan het dagloon van zijn werkloosheidsuitkering. Hij acht zich gestraft voor het feit dat hij werk heeft aanvaard naar aan lager loon dan het loon dat hij voor 25 mei 1999 verdiende.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat het dagloon op correcte wijze is vastgesteld.
De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd. Daartoe heeft zij overwogen dat de Algemene dagloonregelen Ziektewet geen garantieregeling kennen zoals voorzien in artikel 17 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: dagloonregels IWS). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is om uit te gaan van een referteperiode die zich tevens uitstrekt tot de dienstbetrekking die appellant tot 25 mei 1999 vervulde.
In hoger beroep heeft appellant gewezen op zijn in bezwaar en beroep betrokken stellingen. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij na 1 september 2000 verzekerd was op grond van artikel 46 Ziektewet. Gelet hierop had artikel 13 van de Algemene dagloonregelen Ziektewet moeten worden toegepast. Dit artikel bepaalt dat het dagloon van degene wiens aanspraak op ziekengeld berust op het bepaalde in artikel 46 van de Ziektewet, wordt bepaald op het dagloon waarnaar zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet zou zijn berekend, zo hij daarop aanspraak zou hebben kunnen maken. Dit betekent in de visie van appellant dat wel degelijk de garantieregeling van artikel 17 van de dagloonregels IWS van toepassing is.
In zijn verweerschrift en ter zitting van de Raad heeft gedaagde betoogd dat appellant zijn aanspraak op ziekengeld per 1 september 2000 ontleende aan artikel 29, tweede lid, onder c, van de Ziektewet en niet aan artikel 46 van deze wet. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat degene die binnen een bepaalde periode na het eindigen van zijn verzekering ingevolge de Ziektewet arbeidsongeschikt wordt, onder voorwaarden aanspraak heeft op ziekengeld alsof hij verzekerd is gebleven. Artikel 46 ziet derhalve op de situatie waarin iemand pas arbeidsongeschikt wordt na het einde van zijn verzekering voor de Ziektewet. In het geval van appellant is daarvan geen sprake geweest. Hij is immers tijdens zijn dienstverband arbeidsongeschikt geworden.
De Raad verenigt zich met dit betoog en maakt dit tot het zijne.
Nu de Raad zich ook kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het vorenstaande dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen
MvK17054