ECLI:NL:CRVB:2004:AQ0941
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van AOW-pensioen en verzekeringsstatus van appellant na remigratie naar Kroatië
In deze zaak gaat het om de toekenning van een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan appellant, die in Kroatië woont. Appellant heeft in Nederland gewerkt van 8 mei 1963 tot 14 maart 1966 en ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot zijn 65ste jaar. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft appellant op 5 januari 2000 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 10% van het maximale pensioen voor een gehuwde, omdat appellant niet verzekerd was voor de volksverzekeringen gedurende bepaalde periodes. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat hij wel verzekerd was omdat er premies zijn ingehouden op zijn WAO-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 juni 2004, waarbij appellant niet aanwezig was. Gedaagde heeft het standpunt ingenomen dat appellant, na zijn remigratie naar Kroatië, niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij vanaf 23 november 1966 een soortgelijke uitkering uit Joegoslavië ontving. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het standpunt van gedaagde onderschreven. De Raad heeft de argumenten van appellant en gedaagde gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de toekenning van het AOW-pensioen op 10% van het maximale pensioen voor een gehuwde terecht is.
De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad heeft aangegeven dat gedaagde de mogelijkheid van vrijwillige verzekering voor de volksverzekeringen verder moet onderzoeken, mocht appellant daartoe in de gelegenheid worden gesteld.