[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. S. van Dijk, advocaat te Hilversum, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 1 augustus 2002, onder nummer AWB 02/120 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 mei 2004, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.S. van ‘t Oor, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster in dienst van [werkgeefster] schoonmaakbedrijf te Laren NH (hierna: [werkgeefster]). Op 1 februari 2001 is haar mondeling en bij brief van 3 februari 2001 schriftelijk meegedeeld dat de desbetreffende schoonmaakwerkzaamheden zijn gegund aan een ander schoonmaakbedrijf en dat appellante in verband daarmee per 1 april 2001 zal worden ontslagen. Op 12 februari 2001 heeft appellante zich ziek gemeld. Bij brief van 10 april 2001 heeft [werkgeefster] appellante bericht dat telefonisch contact is opgenomen met het nieuwe schoonmaakbedrijf, de firma [nieuwe werkgeefster] (hierna: [nieuwe werkgeefster]), dat de schoonmaakwerkzaamheden per 1 mei 2001 zal overnemen, en dat dit bedrijf vermoedelijk contact met haar zal opnemen om verdere afspraken te maken. Bij brief van 17 april 2001 heeft [nieuwe werkgeefster] appellante dringend verzocht per omgaande te laten weten of zij gebruik wil maken van de mogelijkheid tot overplaatsing en daartoe de op die brief vermelde verklaring te ondertekenen. Appellante heeft deze verklaring niet ondertekend en de brief teruggezonden met de vermelding daarop dat men haar moeilijk in dienst kan nemen als ze in de Ziektewet loopt. Bij brief van 24 april 2001 heeft [nieuwe werkgeefster] [werkgeefster] meegedeeld dat appellante bij laatstgenoemde in dienst blijft. Vervolgens heeft [werkgeefster] om een ontslagvergunning verzocht, waarna appellante met ingang van 15 mei 2001 is ontslagen.
Bij het einde van het dienstverband is de ziekmelding van appellante doorgegeven aan gedaagde. Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat haar wegens benadeling van het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds de maatregel van korting van het ziekengeld met 100% over de periode van 15 mei 2001 tot 11 februari 2002 wordt opgelegd. Bij het bestreden besluit van 10 december 2001 is deze maatregel gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 10 december 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij ziek was, dat zij dus niet kon solliciteren en dat zij daarom ook niet met arbeid kon aanvangen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 50, tweede lid jo eerste lid, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Schoonmaak- en Glazenwasserijbedrijf (hierna: de CAO) is het schoonmaakbedrijf dat wegens contractswisseling ten gevolge van heraanbesteding een project verwerft verplicht alle werknemers die tenminste 1 jaar op het desbetreffende project overeenkomstig lid 1 werkzaam zijn in het project, een arbeidsovereenkomst aan te bieden.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaald.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW bepaalt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt, voorzover hier van belang, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de verzekerde door zijn doen of nalaten het Algemeen Werkloosheidsfonds benadeelt of zou kunnen benadelen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 45 van de ZW wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Tica, zoals gewijzigd bij besluit van het Lisv van 10 december 1997, stcrt. 1997, 247, (hierna: het Maatregelenbesluit) bepaalt dat bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in de vijfde categorie, ten 2º van de ZW, de hoogte en de duur van de maatregel de gehele uitkering bedraagt voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
In de Bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Maatregelenbesluit, is onder A. De Ziektewet, 5. Vijfde categorie, 2º., voorzover hier van belang, bepaald dat de verzekerde verplicht is zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen, doordat hij instemt met of berust in een eindiging van de dienstbetrekking.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad laatstelijk in zijn uitspraak van 10 december 2003, RSV 2004/32, als zijn oordeel heeft gegeven, leidt de Raad uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever met de benadelingshandeling in het kader van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder het oog heeft gehad op situaties waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op het moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden.
Appellante is op 12 februari 2001 wegens ziekte ongeschikt geworden voor haar werk. [werkgeefster] was uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met appellante gehouden haar bij ziekte gedurende maximaal 52 weken haar loon door te betalen. Deze loondoorbetalingsverplichting zou bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst met [nieuwe werkgeefster] per 1 mei 2001 op laatstgenoemde zijn overgegaan. Door het ontslag van appellante verviel de loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever en is het risico voor loonderving bij arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 mei 2001 overgegaan op het Algemeen Werkloosheidsfonds.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante door te weigeren een arbeidsovereenkomst met [nieuwe werkgeefster] aan te gaan, terwijl zij wist dat [werkgeefster] na 1 mei 2001 geen werk meer voor haar had, het risico genomen dat [werkgeefster] haar zou ontslaan. Daarmee heeft appellante haar recht op loon prijsgegeven en de benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Gelet hierop diende gedaagde appellante de in voornoemd artikellid aangegeven maatregel op te leggen.
De Raad is niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat vorenvermeld handelen appellante niet kan worden verweten. In dat verband merkt de Raad op dat, anders dan appellante meent, gezien de tekst van artikel 50 van de CAO haar ziekte niet aan overgang van het dienstverband van [werkgeefster] naar [nieuwe werkgeefster] in de weg stond. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde terecht aan appellante de maatregel van algehele weigering van ziekengeld over de periode van 15 mei 2001 tot 12 februari 2002 heeft opgelegd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.