[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 20 augustus 2002 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg. nr. AWB 01/3875 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 mei 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde
mr. M.P.H. van Wezel, kantoorgenoot van mr. Dassen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Roele, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die van april 1992 tot eind 1994 werkzaam is geweest bij een agrarisch bedrijf en met ingang van 2 januari 1995 in aanmerking is gebracht voor een werkloosheidsuitkering, heeft zich tijdens een verblijf in Marokko op 28 juli 1998 gewend tot de Caisse Nationale de Sécurite Sociale (CNSS) te Nador met een aanvraag om uitkering ingevolge de Ziektewet per
13 juli 1998. Blijkens een op 28 juli 1998 gedateerd, door de CNSS afgegeven, zogenaamd formulier MN-116 was appellant van 13 juli 1998 tot 9 augustus 1998 arbeidsongeschikt onder meer wegens “Affection dermatologique”.
Na terugkeer in Nederland op 17 augustus 1998 is appellant op 7 september 1998 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die hem na onderzoek op dat moment niet ongeschikt tot werken achtte. Bij besluit van 3 november 1998 is vervolgens aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 13 juli 1998 geen ziekengeld werd toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 1999 is dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het besluit van 2 augustus 1999 bij uitspraak van 1 februari 2001 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen, dat de (bezwaar)verzekeringsarts, mede gelet op de van de CNSS afkomstige gegevens, in verband met appellants huidklachten inlichtingen had behoren in te winnen bij diens huisarts.
Naar aanleiding van voormelde uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 8 augustus 2001 aan appellant meegedeeld dat aan hem tot en met 6 september 1998 ziekengeld werd verstrekt. Daarbij is overwogen dat appellant op 7 september 1998 door de verzekeringsarts is gezien en op dat moment niet meer arbeidsongeschikt werd bevonden.
In dit geding is aan de orde de vraag of aan appellant terecht met ingang van 7 september 1998 geen ziekengeld meer is toegekend.
Namens appellant is aangevoerd dat hij in juli, augustus en september 1998 bij zijn huisarts is geweest, dat toen sprake was van psychische problematiek en dat hij wegens die klachten op en na 7 september 1998 nog arbeidsongeschikt was.
De bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst heeft aan de hand van de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapportage van het spreekuurbezoek bij de primaire verzekeringsarts op 7 september 1998, vastgesteld dat appellant op dat tijdstip geen melding heeft gemaakt van psychische klachten. Een brief van de huisarts van 16 januari 2001 laat verder zien dat appellant eerst op 18 december 1998 is verwezen naar de Riagg. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport heeft opgemerkt, valt verder uit de zich onder de gedingstukken bevindende brieven van de Riagg Midden Holland af te leiden dat appellant geleidelijk na het conflict rond de weigering van ziekengelduitkering psychiatrisch gekleurde klachten is gaan ontwikkelen. De bezwaarverzekeringsarts concludeert in zijn rapport tenslotte dat niets wijst op het bestaan van psychische of somatische problematiek op 7 september 1998, waardoor appellant toen arbeidsongeschikt moest worden geacht.
Gelet op de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts van 7 september 1998, zoals neergelegd in het afschrift van de medische kaart, en in aanmerking nemend de beschikbare medische gegevens van de behandelend sector, acht de Raad de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwd. De Raad verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft verder de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. In hetgeen appellant in hoger beroep, zonder nadere medische onderbouwing heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan wel een nader medisch onderzoek te laten instellen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch.van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.