E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 januari 2002, reg.nr. NAWB 01/111, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 mei 2004, waar appellant en mr. Kuit - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten.
Op 11 augustus 1999 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Omdat gedaagde niet over alle gevraagde gegevens beschikte, heeft gedaagde met het oog op de beoordeling van de aanvraag aan appellant verzocht nadere gegevens te verstrekken. Aan appellant is tot vier maal toe een termijn gesteld voor het aanvullen van de aanvraag, laatstelijk tot
17 januari 2000.
Voorts heeft gedaagde aan appellant over de periode van 11 augustus 1999 tot en met 20 oktober 1999 alsmede over de periode van 21 oktober 1999 tot en met
15 november 1999 tot een bedrag van f 300,-- respectievelijk tot een bedrag van f 900,-- aan voorschotten verleend.
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft gedaagde de over de periode van 21 oktober 1999 tot en met 15 november 1999 verleende voorschotten op grond van artikel 80 van de Abw van appellant teruggevorderd. Namens appellant is tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft gedaagde de aanvraag van appellant van
11 augustus 1999, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gelaten. Dat besluit berust op de overweging dat appellant ook na de laatstelijk gestelde termijn voor het aanvullen van de aanvraag geen volledige inlichtingen heeft verschaft, zodat gedaagde over onvoldoende gegevens beschikte om de aanvraag te beoordelen.
Bij besluit van 17 maart 2000 heeft gedaagde de over de periode van 11 augustus 1999 tot en met 20 oktober 1999 verleende voorschotten van appellant teruggevorderd. Namens appellant is ook tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van een brief van gedaagde aan mr. Kuit van 14 april 2000, waarin wordt gewezen op het besluit van 24 januari 2000, heeft mr. Kuit bij faxbericht van
17 april 2000 aan gedaagde bericht dat appellant dat besluit nooit heeft ontvangen en heeft hij namens appellant bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij besluit van 9 april 2001 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 21 januari 2000, 24 januari 2000 en 17 maart 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het op 17 april 2000 gemaakte bezwaar tegen het - niet aangetekend verzonden - besluit van 24 januari 2000 ontvankelijk moet worden geacht, nu ervan moet worden uitgegaan dat dat besluit eerst op 14 april 2000 ter kennis van (de gemachtigde van) appellant is gebracht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 9 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is, kort weergegeven, van mening dat gedaagde de aanvraag van 11 augustus 1999 ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten en dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 80 van de Abw.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat ook voor hem vaststaat dat het besluit van 24 januari 2000 eerst op 14 april 2000 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan (de gemachtigde van) appellant is bekendgemaakt.
Vervolgens overweegt de Raad - ambtshalve de rechtsgronden aanvullend - dat, in strijd met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, de bekendmaking van dat besluit niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na het ongebruikt verstrijken van de - laatstelijk - voor het aanvullen van de aanvraag gestelde termijn. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 mei 2003 (gepubliceerd in JABW 2003, nr. 154), komt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb naar voren dat een niet tijdig beslissen op dit punt betekent dat een buiten behandeling laten van de aanvraag niet meer mogelijk is. In een dergelijk geval is een inhoudelijke beslissing dan ook aangewezen.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 24 januari 2000 is genomen in strijd met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Daaruit vloeit vervolgens voort dat gedaagde er bij het nemen van de (terugvorderings)besluiten van 21 januari 2000 en 17 maart 2000 ten onrechte van is uitgegaan dat over de betrokken perioden geen recht op bijstand bestaat.
De rechtbank heeft dit miskend en heeft daarom het besluit van 9 april 2001 ten onrechte in stand gelaten. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 9 april 2001 gegrond moet worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd.
Op grond van de thans beschikbare gegevens kan de Raad niet beoordelen of er aanleiding zou zijn de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten dan wel om zelf in de zaak te voorzien. Gedaagde zal daarom een nieuw besluit op de bezwaren dienen te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 april 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.