E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2002, nr. WAO 01/2412-FRC, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 mei 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Hanenberg, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Gedaagde heeft aan appellante met ingang van 13 januari 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 7 april 1997 heeft appellante zich arbeidsongeschikt gemeld, naar aanleiding waarvan haar gedurende 52 weken ziekengeld is toegekend. Op 27 februari 1998 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd en op 6 mei 1998 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). Met ingang van 6 april 1998 is aan appellante een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, en een toeslag toegekend.
In juli 1999 heeft gedaagde een tip ontvangen dat appellante in de periode van januari 1997 tot en met april 1999 in beduidende omvang werkzaamheden zou hebben verricht in [naam restaurant] te [vestigingsplaats], die toen eigendom was van een oudere broer van appellante. Appellante heeft in deze periode aan gedaagde nimmer opgave gedaan van werkzaamheden dan wel van inkomsten.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de ontvangen tip een onderzoek ingesteld. In het kader daarvan zijn diverse getuigen gehoord die hebben verklaard te hebben waargenomen dat appellante de toko in voornoemde periode heeft geëxploiteerd. Voorts heeft appellante tegenover de opsporingsambtenaar Koppejan verklaard dat haar oudere broer de toko voor haar heeft gekocht opdat zij die als zelfstandige zou kunnen exploiteren en aldus inkomsten verwerven.
De opsporingsambtenaar Koppejan heeft bij rapport van 10 januari 2001 geconcludeerd dat er sprake was van het plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk geen mededeling doen van werkzaamheden en inkomsten daaruit. Koppejan heeft onder meer geadviseerd de uitbetaling van de WAO-uitkering te staken.
Bij besluit van 19 februari 2001 heeft gedaagde de uitbetaling van de WAO-uitkering en de toeslag van appellante geschorst onder de overweging dat appellante reeds vanaf 6 april 1998 wat betreft de WAO en vanaf 1 juli 1998 wat betreft de TW geen recht op een uitkering ingevolge die wetten had.
In bezwaar heeft appellante gesteld nimmer arbeid te hebben verricht, activiteiten te hebben ontplooid of inkomsten te hebben ontvangen die gevolgen zouden hebben voor haar uitkeringen. Slechts om onder de mensen te blijven zou zij enkele uren per dag in de toko zijn geweest. Appellante zou haar verklaring van 7 april 1997 in een toestand van psychische labiliteit en onder druk van de opsporingsfunctionaris hebben ondertekend. Zij zou in ernstige onmin verkeren met enkelen van haar broers en de door hen afgelegde belastende verklaringen slechts vanuit dat oogpunt kunnen verklaren. Appellante meent dat er geen enkele aanleiding is voor de schorsing van de uitbetaling van haar WAO-uitkering.
Bij het bestreden besluit van 27 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat appellante haar werkzaamheden sinds de aanvang van de WAO-uitkering niet heeft gemeld en dat gedaagde vermoedt dat appellante recht heeft op een lagere WAO-uitkering. Omdat de uitbetaling van de WAO-uitkering wordt geschorst is het ook niet meer mogelijk de toeslag uit te betalen.
De rechtbank heeft het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat er ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit duidelijke aanwijzingen bestonden dat appellante gedurende de periode januari 1997 tot april 1999 slechts recht had op een lagere uitkering en dat appellante in strijd heeft gehandeld met haar mededelingsverplichting nu zij gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld van haar werkzaamheden en eventuele verdiensten daaruit.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen redenen zijn voor herziening van haar WAO-uitkering en dat appellante haar aanwezigheid in de toko “om onder de mensen te blijven komen en om wat te helpen” heeft besproken met de behandelend verzekeringsarts. Volgens appellante is geen sprake geweest van feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat die van invloed konden zijn op haar uitkeringen nu haar werkzaamheden zeer marginaal zijn geweest en niet of nauwelijks meer plaatsvonden in de periode waarin appellante een WAO-uitkering ontving. Voorts kan naar het oordeel van appellante als vaststaand worden aangenomen dat zij nimmer inkomsten heeft ontvangen buiten de WAO-uitkering en de toeslag.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 50 van de WAO schort het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op of schorst het de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 25, 28 of 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Artikel 15, vijfde lid, van de TW bevat een vergelijkbare bepaling inzake de toeslag.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient de beoordeling van een schorsingsbesluit als het onderhavige te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit (zie de uitspraak van 21 januari 2000, RSV 2000/62).
Gedaagde heeft de schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering en de toeslag van appellante bij het primaire besluit van 19 februari 2001 gebaseerd op de overweging dat appellante reeds vanaf 6 april 1998 geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, en vanaf 1 juli 1998 geen recht had op een toeslag.
De Raad is van oordeel dat bij gedaagde ten tijde van het primaire besluit het gegronde vermoeden kon bestaan dat tot intrekking van de uitkeringen zou dienen te worden overgegaan. Gedaagde beschikte toen immers over de resultaten van een fraudeonderzoek, neergelegd in het rapport van de opsporingsfunctionaris J. Koppejan van 10 januari 2001, waaruit naar voren komt dat appellante in de periode januari 1997 tot en met april 1999 werkzaamheden van beduidende omvang heeft verricht waarvan zij aan gedaagde noch op de werkbriefjes WW, noch bij de aanvraag om uitkeringen ingevolge de WAO en de TW, noch tijdens het ontvangen van deze uitkeringen mededeling heeft gedaan.
Gedaagde kon hieruit redelijkerwijs het vermoeden putten dat appellante bij het intreden van haar arbeidsongeschiktheid geen aanspraak had op een werkloosheidsuitkering, waardoor ook de grondslag aan haar WAO-verzekering kwam te ontvallen, zodat zij ten tijde van de schorsing (en ook daarvoor) geen aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kon maken. Dit vermoeden heeft zich overigens in zoverre gematerialiseerd dat gedaagde de WW-uitkering van appellante bij besluit van 27 maart 2001 heeft beëindigd, welk besluit tot op heden ondanks de daartegen aangewende rechtsmiddelen in stand is gebleven, en gedaagde inmiddels ook de aan appellante toegekende WAO-uitkering met volledige terugwerkende kracht heeft ingetrokken.
Voorts konden de werkzaamheden voor gedaagde een indicatie vormen dat appellante mogelijk recht zou hebben op een lagere WAO-uitkering. Alhoewel niet kan worden aanvaard dat bij een eventuele schatting "zwart" verrichte werkzaamheden bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in aanmerking worden genomen, kunnen, zoals de Raad reeds overwoog in zijn bovenvermelde uitspraak, dergelijke werkzaamheden een grond vormen om met terugwerkende kracht tot afschatting op de verdienmogelijkheden van wel in billijkheid op te dragen functies over te gaan en kunnen die werkzaamheden een indicatie vormen voor de verdiencapaciteit van de betrokken verzekerde. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar werkzaamheden op deze wijze van invloed konden zijn op de hoogte van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, zodat zij, door hiervan aan gedaagde geen melding te maken, de op grond van artikel 80 van de WAO op haar rustende verplichting heeft geschonden.
Gelet op het bovenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.