DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Minister van Justitie, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 januari 2004, nr. AW 03/99, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens is de voor-zieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 mei 2004. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Kleijne-Sanders, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H. Teunisse, advocaat te Den Helder.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Naar aanleiding van een advertentie in een dagblad heeft gedaagde bij brief van
12 december 2001 gesolliciteerd naar de functie van teamleider groepsleiding bij Rijksinrichting voor jongeren De Doggershoek. In die advertentie was vermeld dat de standplaats Heerhugowaard of Den Helder zou zijn. Na een sollicitatieprocedure en een arbeidsvoorwaardengesprek op 21 februari 2002, heeft verzoeker gedaagde bij brief van 18 maart 2002 meegedeeld dat zij, onder voorbehoud van een gunstig resultaat van een medisch onderzoek en antecedentenonderzoek, per 1 mei 2002, met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) voor bepaalde tijd met een proeftijd van 2 jaar, wordt aangesteld in de functie teamleider bij de Rijksinrichting voor jongeren De Doggershoek. Als standplaats is in die brief Heerhugowaard aangewezen en tevens is vermeld dat de standplaats opnieuw zal worden besproken bij de opening van de nieuwbouwinrichting in Den Helder. Gedaagde heeft vervolgens, zonder overleg met functionarissen van De Doggershoek met wie zij eerder contact had gehad, telefonisch een medewerker van de afdeling personeel en organisatie (p&o) van De Doggershoek meegedeeld dat in de brief van 18 maart 2002 ten onrechte niet was vermeld dat de standplaats vanaf de opening van de nieuwbouwinrichting Den Helder zou zijn. In de brief van verzoeker van 26 maart 2002 is vervolgens vermeld dat de standplaats vanaf de opening van de bedoelde nieuwbouwinrichting Den Helder zal zijn.
1.2. In een brief van verzoeker van 9 april 2002, waarbij gedaagde is uitgenodigd voor de kennismakingsbijeenkomst op 18 april 2002, is vermeld dat de plek waar gedaagde na de door haar te volgen opleiding terecht gaat komen nog niet bekend is. Tijdens de kennis-makingsdag op 18 april 2002 heeft gedaagde vernomen dat ze ook na de opening van de nieuwbouwinstelling in Den Helder in Heerhugowaard is geplaatst. Na een telefonisch onderhoud tussen partijen over de standplaats, heeft hierover op initiatief van verzoeker op 26 april 2002 een gesprek plaatsgevonden tussen J.A. van der Hucht, hoofd p&o en
E. Vermeulen, eerste medewerker p&o en gedaagde. Na afloop van dat gesprek is ge-daagde een brief uitgereikt waarin is meegedeeld dat de standplaats Heerhugowaard is, dat de vermelding in de brief van 26 maart 2002 van Den Helder als standplaats onjuist is en dat in het arbeidsvoorwaardengesprek van 21 februari 2002 geen definitieve stand-plaats is genoemd. Gedaagde heeft bij brief van 26 april 2002 meegedeeld dat, ondanks hetgeen door verzoeker daaromtrent is bepaald, na de opening van de inrichting in Den Helder haar standplaats Den Helder is. Bij brief van 2 mei 2002 heeft verzoeker nog-maals vermeld dat de standplaats Heerhugowaard is en dat als gedaagde zich meldt op een andere standplaats, er een situatie van plichtsverzuim zal ontstaan.
Op 7 mei 2002 heeft op initiatief van verzoeker wederom een gesprek plaatsgevonden over de standplaats, thans tussen R.T.S.C. Middel, directeur Jongeren Zorg van
De Doggershoek en J.S. van der Hucht, voornoemd, en gedaagde.
1.3. Bij brief van 8 mei 2002 heeft verzoeker op grond van de artikelen 80, eerste lid, 81, eerste lid, aanhef en onder l en 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR het tijdelijk dienstverband met gedaagde met ingang van 13 juni 2002 beëindigd op de grond dat gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Verzoeker heeft daarbij meegedeeld dat het ontslagbesluit mede is gebaseerd op de wijze waarop gedaagde meende aanspraak te maken op de standplaats Den Helder, haar wijze van communiceren daarover en de daarbij door haar getoonde geringe flexibiliteit. Verzoeker heeft tevens geconstateerd dat het vertrouwen in gedaagde is geschaad. Tegen dit besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 juli 2002 heeft verzoeker de grond voor het ontslag gewijzigd en gebaseerd op artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR en voorts heeft hij dit ontslag doen ingaan op 14 juni 2002. Bij beslissing op be-zwaar van 3 januari 2003 heeft verzoeker het ontslag op de laatst vermelde grond met ingang van 14 juni 2002 gehandhaafd, onder toevoeging dat de grondslag is gelegen in de tussentijdse beëindiging van een tijdelijke aanstelling en dat er geen sprake is van plichts-verzuim of disciplinaire maatregel.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inacht-neming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank was van oordeel dat de ongeschiktheid van gedaagde voor de functie niet kan worden vastgesteld op grond van de door verzoeker gestelde feiten, uitgaande van de juistheid daarvan, nu verzoeker niet heeft vermeld met welke functie-eisen de gedragingen van gedaagde onverenigbaar zijn en waarom deze gedragingen een definitief ongeschiktheidsoordeel rechtvaardigen.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat thans uitsluitend de tussentijdse beëindiging van het dienstverband op grond van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR aan het ontslag ten grondslag ligt en niet het eerder vermelde plichts-verzuim. De rechtbank is volgens verzoeker eraan voorbijgegaan dat een ambtenaar als gedaagde niet slechts dient te voldoen aan functie-eisen maar ook aan meer algemene eisen betreffende betrouwbaarheid. Voorts moet de ambtenaar ook overigens het ver-trouwen genieten van verzoeker. Gedaagde heeft door haar houding en optreden het ver-trouwen van nagenoeg het voltallige management van De Doggershoek geschaad en een onherstelbare vertrouwensbreuk met verzoeker veroorzaakt. Verzoeker verwacht niet dat gedaagde in de toekomst wel aan redelijke eisen zal gaan voldoen. Aangezien uitvoering van de uitspraak leidt tot een terugkeer van gedaagde in de inrichting, is verzoeker van oordeel dat onverwijlde spoed vereist dat de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt geschorst totdat de Raad in de bodemprocedure heeft beslist.
4. Gedaagde heeft afwijzing bepleit van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voor-zieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voor zover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
5.2. Volgens partijen, en ook de voorzieningenrechter is die mening toegedaan, kan uitvoering van de aangevallen uitspraak tot geen ander besluit leiden dan tot herstel van het tijdelijke dienstverband. De voorzieningenrechter ziet hierin een voldoende spoed-eisend belang gelegen. Daarom zal de voorzieningenrechter de vraag bezien of een rede-lijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Daarbij staat de rechtmatigheid centraal van het besluit (tot handhaving van het besluit) gedaagde met ingang van 14 juni 2002 te ontslaan onder toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Op grond van deze bepaling kan aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst ontslag worden verleend met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip met inachtneming van een opzegtermijn van één maand, indien de betrokkene korter dan zes maanden onafge-broken in dienst is geweest. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is de toetsing door de rechter van een dergelijk ontslagbesluit terughoudend en beperkt zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuurs-orgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Omdat het ontslag reeds korte tijd na de aanstelling is verleend dient hierbij tevens de vraag in beschouwing te worden genomen of verzoeker tot het oordeel heeft kunnen komen dat gedaagde ook niet binnen afzienbare tijd aan die eisen en verwachtingen zal kunnen voldoen.
5.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven bevestigend worden beantwoord.
5.3.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker gedaagde aanvankelijk in het ongewisse heeft gelaten omtrent de definitieve standplaats, dat voorts de standplaats in de brief van 26 maart 2002 door verzoeker is bepaald op Den Helder na opening van de nieuwbouw aldaar, maar dat nadien gebleken is dat dit laatste onjuist is. Verzoeker heeft dan ook in zijn brief van 26 april 2003 voor het eerst en definitief de standplaats bepaald op Heerhugowaard. Door deze brief is voor gedaagde de verplichting in het leven geroepen haar werkzaamheden te gaan verrichten op deze standplaats. Gedaagde kwam de bevoegdheid toe rechtsmiddelen aan te wenden tegen dit besluit, maar zolang de werking daaraan niet op enigerlei wijze was ontnomen, diende zij zich daarnaar te richten.
5.3.2. Gedaagde heeft dat echter niet willen doen, zij heeft zich herhaaldelijk uitgelaten op een wijze die niet verenigbaar is met haar positie als bekleder van de functie met het oog waarop zij was geselecteerd. Blijkens de gespreksverslagen van 26 april en 7 mei 2002 en haar brief van 26 april 2002, hield zij voet bij stuk omtrent haar bewering dat voor haar Den Helder -na de opening van de nieuwbouw- als standplaats was bepaald. Dit heeft zij niet op een aanvaardbare wijze gedaan. Zij heeft verzoeker misleiding aangewreven en hem ervan beticht dat het hem om de macht te doen was. In de gedingstukken en hetgeen overigens is verhandeld heeft de voorzieningenrechter geen enkele steun voor deze beweringen aangetroffen. Naar het oordeel van de voorzieningen-rechter heeft verzoeker zich laten leiden door het belang van de inrichting, voor welk belang gedaagde onvoldoende oog heeft gehad.
5.3.3. Onder deze omstandigheden kon verzoeker in redelijkheid tot het oordeel komen dat er wegens gebrek aan vertrouwen geen basis was voor een duurzame arbeidsverhou-ding tussen partijen en kon hij concluderen dat gedaagde niet aan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen voldeed of daaraan zou gaan voldoen. Hierbij mocht verzoeker er betekenis aan toekennen dat gedaagde was geselecteerd voor de functie van teamleider groepsleiding en dat de bekleder van een dergelijke functie het volledige vertrouwen moet kunnen genieten van zijn leidinggevenden. Gezien de wijze waarop gedaagde zich heeft opgesteld acht verzoeker het uitgesloten dat dit vertrouwen in de door verzoeker gewenste mate zal ontstaan. De voorzieningenrechter ziet voor dat oordeel van verzoeker voldoende grond.
5.4. De voorzieningenrechter acht gezien het vorenoverwogene en in aanmerking nemend dat de gevolgen van de aangevallen uitspraak voor verzoeker onevenredig bezwarend zijn, gelet op de overige betrokken belangen, gronden aanwezig de gevraagde voor-ziening te treffen.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de griffier aan de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van € 409,-- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op
11 mei 2004.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.