02/3761 WAO
02/3762 WAO
04/2647 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidverzekering (WAO) met ingang van 18 juli 1999 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit op bezwaar van 16 augustus 2000, hierna: het bestreden besluit 1, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 december 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de WAO ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit op bezwaar van 8 juni 2001, hierna: het bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
27 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 3 juni 2002 (nr. 00/1630 WAO; 01/1016 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. R.A. Oliemans, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een afschrift van een nader besluit van 17 juli 2002 overgelegd. Bij dit besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 1999 wederom ongegrond verklaard.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Oliemans, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.H Nuyens, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is voor 40 uren per week werkzaam geweest als timmerman. Vanaf 1989 is hij werkloos. Eiser heeft zich in juli 1993 vanuit de WW ziekgemeld vanwege pancreatitis. Verweerder heeft bij besluit van 17 juli 1995 aan eiser een AAW/WAO- uitkering toegekend met ingang van 18 juli 1994, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Verweerder heeft bij besluit van 1 oktober 1999 eisers mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 18 juli 1999 onveranderd vastgesteld op 25 tot 35% en de WAO-uitkering voortgezet. Voorts is eiser bericht dat de eventuele AAW-uitkering die eiser was toegekend is ingetrokken met ingang van 1 januari 1998 als gevolg van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba).
De bezwaren van eiser van 8 november 1999 tegen het besluit van 1 oktober 1999 zijn door verweerder bij het eerste bestreden besluit ongegrond verklaard.
Daarbij is overwogen dat volgens de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid op grond van de klachten waarmee eiser in de WAO is gekomen door de verzekeringsarts correct is vastgesteld. Voor wat betreft de overige door eiser aangegeven (hart-)klachten kan als ingangsdatum 1 mei 1998 worden aangehouden. Aangezien er in bezwaar geen arbeidsdeskundige aspecten naar voren zijn gebracht, heeft verweerder geen aanleiding gezien om tot een andere beoordeling te komen.
Eiser heeft op 8 november 1999 verweerder verzocht om terug te komen op het arbeidsongeschiktheidsbesluit van 17 juli 1995, waarbij hem met ingang van 18 juli 1994 een AAW/WAO-uitkering is toegekend (berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%), aangezien hij meent dat hij al bij aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid feitelijk volledig arbeidsongeschikt was. Volgens eiser moet het hartprobleem al in 1990 hebben bestaan.
Verweerder heeft bij besluit van 27 december 2000 besloten de uitkering niet te herzien. Daarbij is samengevat en met verwijzing naar onder meer artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat eiser geen informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden omtrent eisers arbeidsongeschiktheid.
De bezwaren van eiser van 2 februari 2001 heeft verweerder bij het tweede bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is in hoofdzaak overwogen dat er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd die van invloed zijn op de toekenning van een WAO-uitkering per 18 juli 1994 en dus aanleiding zouden kunnen geven om terug te komen op de beslissing. Eiser wordt pas vanaf 11 mei 1998 verminderd belastbaar geacht ten gevolge van hartklachten.
Eiser heeft in beroep tegen beide bestreden besluiten in hoofdzaak aangevoerd dat hij al in 1990 hartklachten had en daarvoor indertijd ook is onderzocht, zodat het vermoeden bestaat dat al in 1990 deze ziekteoorzaak aanwezig was. Eiser verwijst in dit verband naar de brief van internist Stokkers van 25 april 1995. Verder werd tijdens een fietsergometrisch onderzoek op 1 september 1998 bij eiser een hartfalen geconstateerd, waarvan de cardioloog Aouw Yong heeft gesteld dat eiser zeer waarschijnlijk in het verleden een onderwand myocard infarct heeft doorgemaakt. Eiser meent dan ook dat bij zijn eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met het hier kennelijk nog niet duidelijke probleem met het hart. Derhalve is volgens eiser ook het bestreden besluit gebaseerd op onjuiste gegevens. Volgens eiser is bovendien het vaststellen van een ingangsdatum van de hartklachten op 1 mei 1998 niet gebaseerd op enige feitelijke omstandigheid."
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak inzake het bestreden besluit 2 overwogen dat het waarschijnlijkheidsoordeel van de behandelend cardioloog, dat appellant in het verleden een onderwand myocard infarct heeft doorgemaakt, geen nieuw feit is als bedoeld in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtbank voorts geen aanleiding geeft om een nader medisch onderzoek te doen instellen. Inzake het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde weliswaar terecht de eerste ziektedag in verband met eisers hartklachten op 1 mei 1998 heeft gesteld, doch heeft nagelaten de consequenties daarvan voor de onderhavige situatie in het besluit deugdelijk te motiveren, namelijk dat appellant op basis van de toegenomen beperkingen ten gevolge van die hartklachten volledig arbeids- ongeschikt is maar dat die toegenomen arbeidsongeschiktheid, gelet op het bepaalde in artikel 37 van de WAO, niet tot een herziening van de uitkering kan leiden omdat die klachten zijn ontstaan in een periode waarin appellant niet voor de WAO verzekerd was en die toename voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit 1 wegens een motiveringsgebrek vernietigd.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, in het bijzonder tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat er geen aanleiding is om een nader medisch onderzoek te entameren.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde een (nader) besluit op bezwaar van 17 juli 2002 genomen, waarbij het bezwaar op grond van de navolgende motivering wederom ongegrond is verklaard:
"Gelet op alle gegevens blijven wij van oordeel dat niet aangenomen hoeft te worden dat de hartproblemen al voor 1 mei 1998 hebben geleid tot relevante beperkingen voor het verrichten van arbeid. De hartproblemen hebben wel een toeneming van uw arbeidsongeschiktheid veroorzaakt, maar dit is een andere oorzaak dan die waarvoor in 1994 uitkering is toegekend. U bent voorts sinds geruime tijd alleen voor de WAO verzekerd door de WAO-uitkering.
Uitgaande van de beperkingen uit de oude oorzaak, blijft de mate van uw arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25-35%.
Onder deze omstandigheden kan de uitkering ingevolge de WAO niet per 1 mei 1999 (1 jaar na het ontstaan van de nieuwe klachten) en ook niet per 18 juli 1999 worden verhoogd. Hetgeen in bezwaar is aangevoerd heeft niet tot een ander oordeel kunnen leiden."
De Raad stelt vast dat het besluit van 17 juli 2002 in de plaats is gesteld van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit 1. Nu met het besluit van 17 juli 2002 niet aan het beroep van appellant wordt tegemoet gekomen, is de Raad van oordeel dat het aanhangige hoger beroep, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, moet worden geacht zich mede uit te strekken over het besluit van 17 juli 2002, zodat hij dat besluit in zijn beoordeling zal betrekken. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zal in het kader van laatstbedoelde beoordeling aan de orde komen en in het kader van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Omdat appellant ook overigens geen belang heeft bij een vernietiging van het bestreden besluit 1 dient het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Daarmee komt de Raad toe aan de beantwoording van de vraag of gedaagde bij de besluiten van 8 juni 2001 en 17 juli 2002 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 1999 en per 18 juli 1999 onveranderd heeft vastgesteld op 25 tot 35%. Het gaat daarbij met name om de vraag of er voldoende aanknopingspunten zijn om het oordeel van gedaagde, dat de hartklachten van appellant vóór 1 mei 1998 niet hebben geleid tot relevante beperkingen voor het verrichten van arbeid, voor onjuist te houden of op dit punt een nader medisch onderzoek te doen instellen.
Appellant heeft ter zitting van de Raad onder meer betoogd dat hij vóór 1998 dezelfde pijnklachten op de borst had.
De Raad stelt vast dat appellant blijkens de beschikbare medische gegevens, in het bijzonder de brief van de internist
P. Stokkers van 25 april 1995 en het schrijven van de cardioloog T.T. Aouw Yong van 20 oktober 1998, zowel in 1990 als in 1995 in verband met atypische angina pectoris klachten uitgebreid cardiologisch is onderzocht, inclusief fietsergometrisch onderzoek en coronairarteriografie, maar dat dit geen enkele cardiale afwijking aan het licht bracht. Pas op 1 september 1998, toen appellant bij het verrichten van een fietstest onwel werd en direct op de hartbewakingsafdeling werd opgenomen, is bij de daaropvolgende hartcatheterisatie een klein aneurysma in het basale deel van de linker onderwand vastgesteld. Gezien deze bevindingen kan de Raad, met de rechtbank, aan het in de brief van 21 juni 1999 door voornoemde cardioloog zonder nadere specificatie dan wel precisering in de tijd weergegeven waarschijnlijkheidsoordeel, dat appellant zeer waarschijnlijk in het verleden een onderwand myocard infarct heeft doorgemaakt, niet die betekenis toekennen die (de gemachtigde van) appellant daaraan gehecht wil zien. Evenmin ziet de Raad daarin aanleiding tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Uitgaande van de toename van de beperkingen van appellant per 1 mei 1998 op grond van zijn hartklachten kan de Raad in navolging van gedaagde niet anders dan vaststellen dat appellant ten gevolge hiervan sedert die datum volledig arbeidsongeschikt is, maar gelet op het bepaalde in artikel 37 van de WAO, zoals gedaagde in het besluit van 17 juli 2002 thans met juistheid heeft gemotiveerd, hieraan geen recht op herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontlenen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 17 juli 2002, ongegrond dient te worden verklaard.
In dit oordeel van de Raad ligt tevens besloten dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zodat gedaagde op goede gronden bij het bestreden besluit 2 heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 17 juli 1995.
Op grond hiervan concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard;
Verklaart het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 17 juli 2002, ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.