ECLI:NL:CRVB:2004:AP8288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1083 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen, waarbij haar bijstandsuitkering werd herzien en teruggevorderd. Appellante ontving sinds 3 mei 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De zaak is ontstaan na een anonieme tip dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar voormalige echtgenoot, [naam ex-partner]. De Sociale Recherche heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij observaties en buurtonderzoek zijn verricht. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en [naam ex-partner] in de periode van 5 december 1996 tot 1 november 1999 samenwoonden, wat appellante niet had gemeld bij gedaagde. Hierdoor ontving zij ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.

De rechtbank Assen had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat gedaagde terecht de bijstandsverlening heeft herzien en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad stelt vast dat appellante in strijd heeft gehandeld met haar inlichtingenplicht door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De verklaring van de schoonzus van appellante, die aanvankelijk bevestigend was over de gezamenlijke huishouding, werd later ingetrokken, maar de Raad hecht meer waarde aan de oorspronkelijke verklaring. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank, met de aanpassing dat het besluit van 12 maart 2001 wordt vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand blijven. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, evenals de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1083 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. B. Eskes, werkzaam bij Rechtshulp Noord (voorheen Bureau voor Rechtshulp) te Assen, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 januari 2002, reg.nr. 01/384 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Eskes, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.X. Pouwels, werkzaam bij de gemeente Hoogeveen.
Ter zitting is als door appellante meegebrachte getuige gehoord de schoonzus van appellante [naam schoonzus], wonende te Zoetermeer ([naam schoonzus]).
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten.
Appellante ontving sedert 3 mei 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is van 2 juli 1985 tot 5 april 1990 gehuwd geweest met [naam ex-partner] ([naam ex-partner]), met wie zij twee kinderen heeft.
[Naam ex-partner] ontving sedert 1 juli 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, welke per 21 juli 1997 is beëindigd wegens werkaanvaarding. [naam ex-partner] stond vanaf 5 december 1996 ingeschreven op het adres [adres 1] en vanaf 16 december 1998 op het adres [adres 2]. Op beide adressen woonde hij in bij de broer van appellante en diens echtgenote [naam schoonzus]
Naar aanleiding van een bij gedaagde ingekomen anonieme tip dat appellante een gezamenlijk huishouding zou voeren met haar voormalige echtgenoot [naam ex-partner], heeft de Sociale Recherche Regio Hoogeveen een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek zijn observaties verricht, heeft buurtonderzoek plaatsvonden en zijn diverse verklaringen afgelegd, waaronder een - door haar ondertekende - verklaring van [naam schoonzus].
De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 december 1999, waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 11 mei 2000 - voorzover hier van belang - het recht op bijstand van appellante over de periode van 5 december 1996 tot 21 juli 1997 te herzien en dat recht over de periode van 21 juli 1997 tot 1 november 1999 in te trekken, alsmede om de kosten van de aan appellante over de gehele periode van 5 december 1996 tot 1 november 1999 teveel betaalde bijstand ten bedrage van f. 72.793,32 van haar terug te vorderen. De besluitvorming van gedaagde berust op de overweging dat appellante gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam ex-partner] (tot 18 november 1998 op het adres [adres 3] en vanaf die datum op het adres [adres 4]), dat zij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij gedaagde en dat als gevolg daarvan aan haar over die periode ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend, zodat deze moet worden ingetrokken. Vervolgens heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante per 5 december 1996 herzien naar de norm voor gehuwden en aan haar, in verband met de inkomsten van [naam ex-partner], per 21 juli 1997 een uitkering naar de norm voor gehuwden onthouden.
Bij het bestreden besluit van 12 maart 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 12 maart 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 maart 2001 in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde met betrekking tot de periode tot 1 juli 1997 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw zoals die bepaling sinds 1 juli 1997 luidt. De rechtbank heeft gedaagdes besluitvorming echter materieel juist geacht.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 12 maart 2001 in stand zijn gelaten. Voorts heeft appellante verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente).
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
In het kader van het onderzoek hebben de vorige bewoners van het adres [adres 4] verklaard, dat appellante en [naam ex-partner] in augustus 1998 samen de woning hebben bezichtigd en - twee weken later - schriftelijk vastgelegde afspraken hebben gemaakt over de in die woning over te nemen goederen. Voorts hebben zij verklaard dat zij [naam ex-partner] vanaf oktober 1998 regelmatig in de straat en ook bij en in de woning hebben gezien. Tijdens het onderzoek zijn voorts door de Sociale Recherche in de periode 16 augustus 1999 tot 1 november 1999 observaties verricht, waarbij onder meer is waargenomen dat de auto waarvan [naam ex-partner] gebruikt maakt, nagenoeg dagelijks op verschillende tijdstippen geparkeerd stond voor of in de omgeving van de woning [adres 4], en in dezelfde periode geen enkele keer voor of in de omgeving van het door [naam ex-partner] opgegeven woonadres, [adres 2], is gesignaleerd. [naam schoonzus], ten slotte, heeft op 9 november 1999 tegenover de Sociale Recherche verklaard dat [naam ex-partner] feitelijk nooit bij haar en haar echtgenoot heeft gewoond, maar vanaf zijn inschrijving op het adres [adres 1] bij appellante woont.
De verklaring van [naam schoonzus] van 9 november 1999, bezien in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, biedt ook naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat appellante en [naam ex-partner] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
Het geding spitst zich toe op de vraag of [naam schoonzus] gehouden kan worden aan hetgeen zij op 9 november 1999 tegenover de Sociale Recherche heeft verklaard. Van deze verklaring is zij teruggekomen in een brief van 24 juli 2000 aan de officier van justitie in het kader van de strafzaak tegen appellante, waarin zij stelt - samengevat - dat [naam ex-partner] sinds vier jaar bij haar en haar echtgenoot inwoonde, dat deze inwoning spanningen met zich bracht en dat zij daarom, in de hoop dat [naam ex-partner] zich alsdan zou laten uitschrijven van hun woonadres, op 9 november 1999 een valse verklaring heeft afgelegd. Ter zitting heeft [naam schoonzus] in gelijke zin verklaard.
De Raad overweegt daaromtrent dat naar zijn vaste rechtspraak, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. De Raad wijst op de uitvoerige en vrij gedetailleerde verklaring die [naam schoonzus], in eerste instantie, op 9 november 1999 heeft afgelegd over het feitelijke woonadres van [naam ex-partner] en ziet in hetgeen zij later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaring te twijfelen. Dat [naam schoonzus] in de strafzaak tegen appellante ter zitting van de politierechter onder ede een voor appellante ontlastende verklaring heeft afgelegd en dat appellante vervolgens is vrijgesproken, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Naar vaste rechtspraak dient de bestuursrechter zich terzake immers een eigen oordeel te vormen en is hij daarbij niet gebonden aan een eerder oordeel van de strafrechter.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [naam ex-partner] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
Aangezien appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij gedaagde, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode in geding ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend, zodat gedaagde dat recht terecht heeft ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Awb om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken. De Raad ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het besluit van gedaagde om over de periode van 5 december 1996 tot 21 juli 1997 bijstand toe te kennen naar de norm voor gehuwden niet in stand kan blijven.
Met het voorgaande is vervolgens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw van de kosten van bijstand, zodat gedaagde verplicht was daartoe over te gaan. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad merkt nog op dat de rechtbank verzuimd heeft in de beslissing op te nemen dat het besluit van 12 maart 2001 wordt vernietigd. De Raad zal dit alsnog doen.
Nu het besluit van 12 maart 2001 materieel in stand blijft, bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. De Raad zal daarom het daartoe gedane verzoek afwijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, met dien verstande dat het besluit van 12 maart 2001 wordt vernietigd;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) P.E. Broekman.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.