ECLI:NL:CRVB:2004:AP8110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3418 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoop van wachtgeldaanspraken en het gelijkheidsbeginsel in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn verzoek om afkoop van wachtgeldaanspraken was afgewezen. Appellant was van 1 juni 1997 tot 1 juni 1999 werkzaam als chef financiële en administratieve zaken bij het Politie Instituut Openbare Orde en Veiligheid, dat deel uitmaakt van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP). Na een periode van ziekte heeft appellant een andere functie aanvaard, maar verzocht hij om afkoop van zijn wachtgeldaanspraken, wat door gedaagde werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen weigeren om tot afkoop van de wachtgeldaanspraken over te gaan. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en benadrukt dat er een rechtens relevant verschil is tussen de situatie van appellant en die van een ex-collega, die wel afkoop had gekregen. De Raad oordeelt dat de collega in een andere positie verkeerde, omdat hij ten tijde van zijn ontslag nog geen andere baan had, terwijl appellant al verzekerd was van een nieuwe functie. Dit verschil rechtvaardigt de verschillende behandeling van de twee gevallen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 juni 2004, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad hun beslissing hebben vastgelegd.

Uitspraak

02/3418 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het college van bestuur van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 mei 2002, nr. 01/64 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F. Norel, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede, bijgestaan door J. Rikkerink, werkzaam bij het LSOP.
II. MOTIVERING
1. Appellant is van 1 juni 1997 tot 1 juni 1999 in tijdelijke dienstverband werkzaam geweest als chef financiële en administratieve zaken van het Politie Instituut Openbare Orde en Veiligheid, welk instituut deel uitmaakt van het LSOP. Appellant was ziek van 28 mei 1999 tot en met 10 juli 1999 in verband waarmee zijn salaris ook na ontslag is doorbetaald. Met ingang van 1 juli 1999 heeft appellant een andere betrekking aanvaard. Bij brief van 24 juni 1999 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek om afkoop van zijn wachtgeldaanspraken, welk verzoek op 12 november 1999 is herhaald. Bij besluit van 14 april 2000 is dit verzoek afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 december 2000.
2. De rechtbank heeft het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Ook in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit niet door de beugel kan, nu geen sprake is van beleid dat naar behoren is bekend gemaakt en het besluit tevens in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen, waartoe gewezen is op het geval van ex-collega S, bij wie, verkerend in dezelfde situatie als appellant, wel afkoop van wachtgeldaanspraken heeft plaatsgevonden.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen weigeren tot afkoop van appellants wachtgeldaanspraken (door appellant op ƒ 84.000,- geraamd) over te gaan en volstaat ermee te verwijzen naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder 2.4.2. van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
4.2. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat gedaagde heeft aangegeven dat het wachtgeld van bedoelde collega inderdaad is afgekocht, maar dat deze in een andere positie verkeerde dan appellant. Deze collega beschikte ten tijde van zijn ontslag nog niet over een (toekomstige) andere baan. In dat geval was derhalve wel degelijk sprake van het afkopen van een werkloosheidsrisico. Appellant daarentegen was reeds in april, vèr voor zijn ontslagdatum al verzekerd van een andere betrekking, welk hij mede als gevolg van de inspanningen van gedaagde had verkregen. De Raad acht, gelet hierop, sprake van een rechtens relevant verschil tussen beide gevallen. Dat een besluit tot afkoop is genomen (één week) vóór de ontslagdatum van S maakt dit niet anders, omdat op dat moment duidelijk was dat S nog geen andere betrekking had gevonden. Ook deze grief slaagt dus niet.
5. Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit stand houden en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P.W.J. Hospel.