02/1197 AW, 02/1504 AW en 03/4423 AW
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde, hierna te noemen: betrokkene,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde tevens appellant, hierna te noemen: het College.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens elk van de partijen is op bij (aanvullend) beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2002, nr. AWB 00/4236 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens elk van de partijen is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het College heeft op 6 mei 2003 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze gegeven. Namens het College zijn de op genoemd besluit betrekking hebbende stukken ingezonden.
Namens betrokkene is een nadere toelichting (met bijlagen) ingezonden. Namens het College is hierop een schriftelijke reactie (met bijlagen) gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 2004. Aldaar is betrokkene in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Baltussen, advocaat te Zoetermeer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.Th.I.M. van den Heuvel, advocaat te Amsterdam, en mr. A.A. Boes-Kouwenoord en F. van der Kroft, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Onder verwijzing overigens naar de in de aangevallen uitspraak vermelde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Betrokkene, geboren in 1957, is sedert 13 november 1995 met een korte onderbreking werkzaam bij de Sociale Dienst Amsterdam, rayonkantoor Slotervaart/Overtoomseveld (hierna: het rayonkantoor). Met ingang van 18 juni 1996 is betrokkene aangesteld in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd in de functie van bijstandsmedewerker. Vanaf 1 september 1999 is betrokkene in vaste dienst aangesteld als medewerker dienstverlening bij het Bureau Loopbaan Begeleiding.
1.2. In 1995 is het rayonkantoor verbouwd en ingericht met inachtneming van aanbevelingen van een gespecialiseerd adviesbureau over de veiligheid, mede gericht op preventie tegen agressie en geweld door cliënten als bedoeld in de Arbeidsomstandig-hedenregelgeving. Ter voorkoming van bedoelde agressie en het risico dat medewerkers slachtoffer worden van dergelijk geweld is in 1995 voorts besloten dat alle medewerkers met publiekscontacten een gespreksvaardigheidstraining in het omgaan met publiek moeten volgen. In het rayonkantoor gold ten tijde van belang in het kader van het agressiebeleid ook dat medewerkers de psychisch belastende baliewerkzaamheden in beginsel slechts op één dag per week verrichten.
1.3. In verband met werkachterstanden is betrokkene vanaf juli 1996 dagelijks ingezet voor baliewerkzaamheden. Op 30 augustus 1996 is een cliënt na een gesprek met betrokkene over de balie gesprongen en heeft hij betrokkene geslagen en geschopt. Betrokkene heeft lichte verwondingen opgelopen. Na een korte verzuimperiode heeft betrokkene het werk hervat. Aangezien betrokkene nog niet in staat bleek tot cliëntencontact is dat onderdeel van de werkzaamheden hem niet terstond opgedragen.
1.4. Na een positieve evaluatie van betrokkenes functioneren in januari 1997 is zijn bezoldiging met ingang van 1 november 1996 verhoogd naar salarisschaal 8. Betrokkene heeft nadien verschillende, korter of langer durende perioden van - hoofdzakelijk gedeeltelijke - arbeidsongeschiktheid gehad, onder andere van 8 april 1997 tot 16 juni 1997 en vervolgens vanaf 21 november 1997 met enige onderbrekingen tot 1 juni 1998.
Na de terugkeer van een vakantie in januari 1998 heeft betrokkene voltijds gewerkt, waarvan (een afnemend) deel op arbeidstherapeutische basis.
1.5. Naar aanleiding van een themadag over agressie op het werk in oktober 1997 is betrokkene op zijn verzoek begeleid door het Instituut voor Psychotrauma. Op verzoek van betrokkene is voorts vanaf januari 1998 een traject gestart voor bemiddeling naar een andere functie. In maart 1998 heeft betrokkene die bemiddeling stopgezet en heeft hij verzocht weer als bijstandsmedewerker te kunnen gaan werken. Na zijn terugkeer bij het rayonkantoor is betrokkene, in verband met een eventuele aanstelling in vaste dienst, een functioneringstraject van zes maanden in het vooruitzicht gesteld nádat betrokkene weer geheel arbeidsgeschikt zou zijn. Op 29 mei 1998 is de begeleiding door het Instituut voor Psychotrauma beëindigd. Met ingang van 1 juni 1998 is betrokkene geheel arbeids-geschikt geacht. Bij een evaluatiegesprek op 16 juli 1998 is het functioneren van betrokkene als overwegend onvoldoende aangemerkt. De volgende dag heeft betrokkene zich ziek gemeld. Hij is niet meer in zijn functie teruggekeerd. Met ingang van 16 juli 1999 is betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het arbeidsongeschiktheidspercentage. Op het beroep van betrokkene tegen het na bezwaar gehandhaafde besluit is nog niet beslist.
1.6. Bij brief van 21 april 2000 is namens betrokkene aan het College verzocht zijn schade in verband met het ongeval van 30 augustus 1996 (hierna ook: het incident) te vergoeden. Bij besluit van 23 februari 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2001, heeft het College dit verzoek afgewezen. Het College heeft daartoe kort samengevat overwogen dat het zijn zorgplicht ten volle is nagekomen. Het College heeft ten aanzien van de door betrokkene gestelde schadeposten onder meer gesteld dat daarvoor de vereiste causaliteit ontbreekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juli 2001 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College tekort is geschoten in zijn zorgplicht doordat ten aanzien van betrokkene het rouleren bij het verrichten van baliewerkzaamheden achterwege is gebleven, betrokkene op 30 augustus 1996 als enige baliemedewerker werkzaam was en betrokkene geen voorlichting en opleiding inzake de omgang met agressie had gehad. De overige door betrokkene gestelde schendingen van de zorgplicht heeft de rechtbank niet aanvaard. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het College niet heeft aangetoond dat het incident van 30 augustus 1996 eveneens zou hebben plaatsgevonden indien wel aan de zorgplicht was voldaan. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat het College verplicht is tot vergoeding van schade tengevolge van het incident. De rechtbank heeft het College opgedragen bij het nemen van een nieuw besluit ook te beslissen over de omvang van de te vergoeden schade, met dien verstande dat de immateriële schade die betrokkene als onmiddellijk gevolg van het incident heeft geleden, het posttraumatisch stresssyndroom (hierna: ptss), in elk geval vergoed diende te worden.
3. De hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraak
3.1. Bij de aangevallen uitspraak is, evenals in het besluit van 24 juli 2001, de vraag of betrokkene aanspraak kan maken op de door hem verzochte schadevergoeding beantwoord tegen de achtergrond van de door betrokkene genoemde norm, die is neergelegd in ’s Raads uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000, 112: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid.
3.2. De hoger beroepen zijn toegespitst op de vraag of en in hoeverre het College zijn in 3.1. bedoelde verplichtingen heeft geschonden en aansprakelijk is voor de daaruit ontstane schade. De Raad zal achtereenvolgens de thans nog in geding zijnde schendingen bespreken.
3.3.1. Betrokkene heeft gesteld dat de inrichting van de balie in het rayonkantoor onvoldoende veilig was doordat een slagvaste glaswand boven de balie ontbrak. Bij een dergelijke voorziening zou, aldus betrokkene, de cliënt niet over de balie hebben kunnen springen.
3.3.2. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en de door haar daartoe gegeven overwegingen dat het College zijn zorgplicht niet heeft geschonden bij de inrichting van de balie. Die zorgplicht strekt er toe dat een werknemer tegen gevaar wordt beschermd voorzover dat redelijkerwijs in verband met de aard van arbeid kan worden gevorderd. De in 1995 na toetsing van het bestaande agressiebeleid blijkens publicatie in de Sociale Dienst krant van 27 november 1995 gemaakte keuze om de dienstverlening niet vanachter gepantserd glas te doen plaatsvinden maar te kiezen voor een mix van diverse maatregelen - waaronder een 1.15 m. hoge balie met houten tussenschotten, zonder richels die als opstap zouden kunnen worden gebruikt en een dusdanig diep werkblad dat een zekere afstand tussen medewerker en cliënt is gewaarborgd - betekent niet dat een onzorgvuldige keuze is gemaakt.
3.4.1. Ten aanzien van de werkomstandigheden vóór en op 30 augustus 1996 is de Raad niet gebleken dat de werkdruk de in redelijkheid te stellen grenzen te boven is gegaan.
3.4.2. De Raad deelt ten aanzien van de werkomstandigheden vóór en op 30 augustus 1996 echter wel het oordeel van de rechtbank dat het College zijn in 3.1. bedoelde verplichtingen heeft geschonden, door betrokkene zonder opleiding inzake de omgang met agressie gedurende langere tijd achtereen dagelijks baliewerkzaamheden te laten verrichten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat bij de evaluatie van het agressiebeleid in 1995 een gespreksvaardigheidstraining met speciale aandacht voor het onderkennen van soorten agressie en anti-escalatietechnieken voor alle medewerkers met publiekscontacten uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk was bevonden. Voorts is van belang dat betrokkene in strijd met de geldende roulatieafspraken die inhielden dat een medewerker niet op meer dan één dag per week met het psychisch belastende baliewerk zou worden belast, wekenlang op alle dagen van de week met die werkzaam-heden is belast. De Raad tekent daarbij nog aan dat ook de Arbeidsinspectie in 1997 het zich niet houden aan de roulatieafspraken bij het baliewerk in het algemeen als een knelpunt voor de Sociale Dienst Amsterdam heeft aangemerkt.
3.4.3. De enkele omstandigheid dat een medewerker nog niet de bedoelde training heeft kunnen volgen of er korte tijd niet strikt de hand wordt gehouden aan een beperking van het baliewerk tot één keer per week zal naar het oordeel van de Raad niet altijd behoeven te leiden tot de uitkomst dat er sprake is van een tekortschieten in de in 3.1. bedoelde verplichtingen. De ten aanzien van betrokkene aanwezige combinatie van ontbreken van deze training en de lange duur van het dagelijkse baliewerk brengt de Raad echter tot het oordeel dat het College jegens betrokkene tekort is geschoten in de nakoming van deze verplichtingen.
3.4.4. Het College heeft ook in hoger beroep de stelling betrokken dat het incident geheel onverwachts en zonder enige aanleiding gebeurde, zodat een cursus op het gebied van agressie het incident niet had kunnen voorkomen. Onder zodanige omstandigheid komt, aldus het College, geen betekenis toe aan de duur van het werken aan de balie. Derhalve acht het College zich niet aansprakelijk voor de uit het ongeval voortkomende schade.
3.4.5. De Raad kan het College hierin reeds niet volgen, omdat uit het procesverbaal van het ongeval van 30 augustus 1996 blijkt dat het incident is geschied, nadat betrokkene een verzoek van de cliënt om uitbetaling van een geldbedrag had moeten afwijzen, vervolgens aan de cliënt had laten blijken dat het gesprek beëindigd was en begonnen was met het helpen van de volgende bezoeker. Op dat moment was de cliënt al zichtbaar boos en sloeg deze met zijn vuisten op tafel. Juist met het oog op hantering van situaties als deze en ter voorkoming en beperking van escalatie in omstandigheden als deze achtte het College (zelf) een opleiding van baliemedewerkers en roulatie van medewerkers aangewezen en tot zijn zorgplicht behoren. Het College heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het incident niet het gevolg is van de onder 3.4.2. en 3.4.3. omschreven schending van de zorgplicht en aan een andere oorzaak moet worden toegeschreven.
3.4.6. Gezien het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College aansprakelijk is voor de schade die is veroorzaakt door het incident op 30 augustus 1996 en die schade dient te vergoeden.
3.5.1. Betrokkene is voorts van opvatting dat de werkomstandigheden en de bejegening die hij heeft ondervonden ná 30 augustus 1996, in het licht van de gevolgen van het incident op zijn gezondheid, zijn genezing hebben belemmerd en dat het College ook in zoverre is tekort geschoten in zijn in 3.1. bedoelde verplichtingen. Betrokkene noemt daarbij de extreme werkdruk, wantoestanden, wisseling in de leiding en het ten aanzien van hem gevolgde exit-traject.
3.5.2. De Raad merkt, in aansluiting bij het standpunt van het College dienaangaande allereerst op dat de opvang en nazorg van betrokkene heeft plaatsgevonden volgens een daarvoor bestaand protocol. Voorts blijkt uit een rapportage van 15 juni 1999 van een bedrijfsmaatschappelijk werkster dat gedurende enige jaren de werksituatie op het rayonkantoor inderdaad problemen kende, maar dat de - in het najaar van 1996 aangetreden - chef V. en de medewerkers door gezamenlijke inzet en onderzoek en interventie van het bureau voor psychotrauma, begin 1998 een einde hebben kunnen maken aan de problemen en dat de medewerkers tot ongeveer oktober/november 1998 tevreden zijn geweest over de werksituatie.
3.5.3. De Raad stelt vervolgens vast dat de beslissingen van de bedrijfsarts over de mate waarin betrokkene in de periodes van (gedeeltelijke) arbeidsgeschiktheid geacht werd het werk, al dan niet bij wijze van reïntegratie, te hervatten, blijkens de gedingstukken nimmer door betrokkene zijn betwist door middel van de daarvoor geldende procedure. Aan de Raad is voorts uit de gedingstukken niet gebleken dat betrokkene te kennen heeft gegeven dat de aard en/of omvang van de in die perioden opgedragen werkzaamheden niet bleven binnen de grenzen die door de bedrijfsarts waren gesteld.
3.5.4. De Raad wijst er in dit verband tenslotte nog op dat betrokkene er in maart 1998 vrijwillig voor heeft gekozen om af te zien van bemiddeling naar een andere functie en om zich weer geheel te richten op zijn functie van bijstandsmedewerker.
3.5.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad, hoewel zeker sprake was van belastende werkzaamheden en werkomstandigheden, geen grond voor het oordeel dat het College zou zijn tekortgeschoten in zijn in 3.1. beschreven verplichtingen door het laten bestaan en voortbestaan van wantoestanden en/of een onaanvaardbaar hoge werkdruk.
3.5.6. Betrokkenes zienswijze, dat er ten aanzien van hem tijdens zijn gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid een exit-traject heeft plaats gevonden, kan de Raad evenmin onderschrijven. De Raad stelt vast dat het gebruikelijke functioneringstraject van zes maanden ter beoordeling of een tijdelijk aangestelde medewerker in vaste dienst kan worden benoemd in december 1997 niet is doorgegaan omdat betrokkene beoogde bemiddeld te worden naar een andere functie. Na de door de leiding aanvaarde beslissing van betrokkene in maart 1998 om zich toch weer te richten op het behoud van zijn functie bij het rayonkantoor, is besloten dat het functioneringstraject pas zou plaatsvinden als betrokkene weer geheel arbeidsgeschikt zou zijn.
3.5.7. De omstandigheid dat betrokkene vanaf maart 1998 tijdens zijn gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid een supervisor heeft gekregen en dat er gesprekken zijn gevoerd over zijn wijze van functioneren was een gevolg van genoemde keuze van betrokkene en de omstandigheid dat er (evenals in 1997) klachten kwamen en er tekortkomingen in zijn functioneren werden gesignaleerd en had juist ten doel hem te ondersteunen in zijn functioneren.
3.5.8. Ten tijde van het evaluatiegesprek op 16 juli 1998 was betrokkene inmiddels sedert 1 juni 1998 weer geheel arbeidsgeschikt verklaard.
3.5.9. Mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene per 1 september 1999 een vaste aanstelling heeft gekregen heeft de Raad niet kunnen vaststellen dat er tijdens de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid een exit-traject heeft plaatsgevonden. Derhalve is de Raad ook in zoverre niet tot het oordeel kunnen komen dat het College in de periode ná 30 augustus 1996 jegens betrokkene is tekortgeschoten in zijn in 3.1. bedoelde verplichtingen.
3.6. Al het vorenstaande brengt mee dat de hoger beroepen van partijen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, bevestigd dient worden.
4. Het besluit van 6 mei 2003
4.1. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 mei 2003 heeft het College, kort samengevat, overwogen dat het in het geheel niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens betrokkene. Het College heeft, met herroeping in zoverre van het besluit van 24 juli 2001, aan betrokkene de immateriële schade die het onmiddellijke gevolg was van het ongeval op 30 augustus 1996 ten bedrage van € 1.135,- vergoed, omdat de rechtbank had geoordeeld dat het College was tekortgeschoten in zijn zorgplicht op het punt van rouleren en voorlichting en training. Voor het toekennen van een vergoeding van inkomensschade heeft het College geen reden gezien.
4.2. Aangezien met het besluit van 6 mei 2003 aan het beroep van betrokkene niet geheel tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 mei 2003.
4.3. De Raad is van oordeel dat het door de rechtbank vastgestelde tekortschieten van het College in de motivering van het besluit van 6 mei 2003 niet op een passende wijze tot uitdrukking is gebracht. Mede gelet op hetgeen de Raad dienaangaande heeft overwogen en beslist, komt dit besluit derhalve wegens een gebrekkige motivering voor vernietiging in aanmerking.
4.4. Het aanvankelijke verzoek van betrokkene om schadevergoeding had betrekking op inkomensschade in verband met een gemiste positieverbetering en immateriële schade. In het beroep bij de rechtbank en bij de voorbereiding van het besluit van 6 mei 2003 heeft betrokkene onder meer ook vergoeding van de reiskosten voor bezoek aan zijn behandelend psychiater aan de orde gesteld.
4.4.1. Betrokkene is van opvatting dat zijn ziekte na het ongeval, waaronder ook de langdurige uitval vanaf 17 juli 1998, een gevolg is van het incident. Hij ziet aanleiding voor vergoeding van inkomensschade omdat hij in de voor beslissende carrièrestappen belangrijke periode omstreeks zijn 40e levensjaar ziek is geweest door het incident. Hij stelt daarbij dat hij gelet op zijn opleiding in die periode zonder meer een functie met een 20% hogere bezoldiging respectievelijk met salarisschaal 11, zou hebben bereikt. De becijfering van het verlies aan arbeidsvermogen is op dat uitgangspunt gebaseerd. Ook de door hem gevraagde vergoeding voor immateriële schade is mede bepaald door zijn zienswijze over de duur van de gevolgen van het incident.
4.4.2. Het College erkent dat betrokkene gedurende enige tijd ten gevolge van het incident geleden heeft aan ptss, maar is tevens van opvatting dat de ziekteperiode vanaf 17 juli 1998 niet meer het gevolg was van het incident. Het College ziet overigens geen reden om aan te nemen dat betrokkene een functie zou hebben gekregen op het niveau van salarisschaal 11.
4.5. De Raad zal in de eerste plaats de vraag beantwoorden of er grond is om te oordelen dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene na 17 juli 1998 nog het gevolg was van het incident.
4.5.1. Betrokkene ontleent de opvatting, dat zijn ziekte ook na 17 juli 1998 is veroorzaakt door ptss ten gevolge van het incident, aan de rapporten van zijn behandelend psychiater R. J., het rapport van drs. B. S. van 2 oktober 1999 en het rapport van psychiater dr. H. S. van 17 september 2003.
4.6. In verband met het, door betrokkenes gemachtigde op 25 maart 2004 ingezonden, rapport van dr. H. S. overweegt de Raad het navolgende.
4.6.1. De medisch adviseur van het College, drs. R. S. heeft bij brief van 6 april 2004 gesignaleerd dat dr. H. S. bij zijn onderzoek de beschikking heeft gehad over een groot aantal medische en andere geschriften die hem niet bekend zijn en dat het in het rapport van dr. H. S. geciteerde deel van een door de belangenbehartiger van betrokkene opgesteld geschrift de onafhankelijkheid van dr. H. S. ernstig in gevaar heeft gebracht door de geheel eigen interpretatie van de gebeurtenissen door de belangenbehartiger. Drs. R. S. heeft voorts, uitgaande van de hem ter beschikking staande gegevens, kritische opmerkingen geplaatst bij de inhoud van het rapport. Hij heeft onder meer genoemd dat de door dr. H. S. vermelde psychiatrische voorgeschiedenis verre van compleet is, dat in de drie eerder uitgebrachte psychiatrische rapporten en ook in de berichtgeving van de behandelend psychiater de nadruk vooral werd gelegd op het arbeidsconflict als oorzaak voor de psychische problemen en de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, dat niet is gebleken dat de thans nog geclaimde klachten werden geverifieerd bij de behandelende sector en dat enige belangrijke aspecten van de conclusie van dr. H. S. niet duidelijk zijn. Drs. R. S. heeft het College geadviseerd de conclusies van dit rapport niet te volgen.
4.6.2. De Raad onderschrijft de kritische kanttekeningen van drs. R. S. De Raad voegt hieraan toe dat hem is gebleken dat een brief van de behandelend psychiater R. J. van
16 september 2002 met het antwoord op vragen van de voormalige raadsman van betrokkene, niet aan dr. H. S. ter beschikking is gesteld en dat dr. H. S. geen overleg heeft gepleegd met deze behandelend psychiater. De Raad ziet voorts in de vraagtekens die drs. R. S. heeft geplaatst bij de conclusies van dr. H. S. voldoende aanleiding om het rapport van dr. H. S. niet bij zijn oordeelsvorming te betrekken.
4.7. De Raad is niet tot het oordeel kunnen komen dat de langdurige arbeidsongeschikt-heid van betrokkene na 17 juli 1998 nog in zodanig verband staat met het incident van 30 augustus 1996, dat zij als een gevolg van het incident kan worden beschouwd. De Raad kent dienaangaande doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van de bedrijfsarts M. K. van 26 januari 2001, waarin deze zijn eerdere conclusie van 30 november 2000, dat er geen causaal verband bestaat tussen het incident en de inmiddels langdurige arbeidsongeschiktheid van betrokkene, heeft gehandhaafd. De bedrijfsarts heeft daartoe in aanmerking genomen (de uitkomsten van) de rapportages van drie psychiaters, de eindrapportage van het Instituut voor Psychotrauma van 10 juni 1998 en het met de toenmalige bedrijfsarts gevoerde overleg. Drie psychiaters en een psycholoog beoordelen de ptss als gevolg van het incident als volledig hersteld, de behandelend psychiater R. J. noemt de ptss gedeeltelijk/vrijwel hersteld en de toenmalige bedrijfsarts heeft betrokkene volledig hersteld geacht ten aanzien van de gevolgen van het incident.
4.8. De Raad kan betrokkene derhalve niet volgen in zijn standpunt dat de langdurige arbeidsongeschiktheid na 17 juli 1998 als een gevolg moet worden aangemerkt van het incident van 30 augustus 1996 en acht het standpunt van het College dat betrokkene geen aanspraak heeft op vergoeding van de door hem als gevolg van die arbeidsongeschiktheid gestelde inkomensschade juist. De Raad wijst er overigens nog op dat betrokkene steeds zijn volledige salaris heeft ontvangen en dat hij per 1 juni 1999 een vaste aanstelling heeft gekregen in een functie in schaal 9.
4.9. Betrokkene had voorts verzocht om immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 18.151,21.
4.9.1. In aanmerking genomen dat betrokkene tengevolge van het incident gedurende enige tijd geleden heeft aan een ptss en daarvoor gedurende zeven maanden een behandeling heeft ondergaan, bedraagt naar het oordeel van de Raad de naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding wegens geestelijk leed, in lijn met de vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 7 augustus 2003, TAR 2003, 189) een bedrag van € 2.300,-.
4.9.2. Voor een (aanzienlijk) hoger bedrag zoals door betrokkene verzocht ziet de Raad geen aanleiding. De Raad wijst erop dat betrokkene onder meer uit is gegaan van substantieel meer en langduriger schendingen van de zorgplicht door het College en van de aanwezigheid van aanzienlijk langduriger gevolgen van het ongeval dan in deze uitspraak door de Raad is aanvaard.
4.9.3. Aangezien bij het besluit van 6 mei 2003 een lager bedrag dan € 2.300,- aan immateriële schadevergoeding is toegekend, kan dit besluit ook om die reden in rechte geen stand houden.
5. De door betrokkene in beroep bij de rechtbank en in het kader van het besluit van 6 mei 2003 aan de orde gestelde vergoeding van reiskosten voor het bezoeken van zijn behandelend psychiater kunnen in dit geding niet aan de orde komen. Aangezien in het besluit van 24 juli 2001 over deze reiskosten geen beslissing is genomen en zulks ook niet hoefde, omdat betrokkene de vergoeding van die kosten niet had gevraagd, kon betrokkene die kosten niet bij de rechtbank aan de orde stellen. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit wordt begrensd door de omvang van het geding bij de rechtbank.
6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De Raad beslist dat het College jegens betrokkene is tekort geschoten in de in 3.1. bedoelde verplichtingen door betrokkene langdurig zonder roulatie baliewerkzaamheden te laten verrichten zonder training inzake het omgaan met agressie en kent betrokkene een bedrag van € 2.300,- toe als vergoeding voor de immateriële schade ten gevolge van het incident van
30 augustus 1996.
7. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan betrokkene van proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand en van
€ 16,16 aan reiskosten. Van de door betrokkene verzochte vergoeding van de kosten van het rapport van dr. H. S. komt, gelet op artikel 2 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 974,76. De Raad is in verband met het ontbreken van een specificatie daarbij uitgegaan van 12 uur werkzaamheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, juncto het tweede lid van genoemd Besluit.
8. Op grond van al het vorenstaande beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep dat betrokkene wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 6 mei 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Voorziet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak zoals vermeld in onderdeel 6. van rubriek II, en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.795,92, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht wordt geheven van € 409,-.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. H. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.