[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 5 februari 2002, onder nummer BELEI 01/1559 ZET, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Blom, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
Aan appellante zijn per 14 december 1983 uitkeringen toegekend ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkeringen zijn bij besluit van 6 februari 1985 per
1 december 1984 ingetrokken. Op 10 april 1989 heeft appellante naar aanleiding van de uitspraken van de Raad met betrekking tot het recht op AAW-uitkering voor gehuwde vrouwen opnieuw een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 10 maart 1993 zijn haar ingaande 22 september 1980 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft gedaagde in de periode van maart tot juni 1993 aan appellante in totaal f 115.797,11 aan arbeidsongeschiktheidsuitkering nabetaald.
Nadat appellante bij brief van 22 maart 1995 had verzocht om schadevergoeding, welk verzoek door gedaagde is afgewezen, is namens appellante bij brief van 29 april 1999, aangevuld bij brief van 8 september 1999, aan gedaagde verzocht om schadevergoeding bestaande uit administratiekosten, waaronder telefoon-, auto- en portokosten vanaf januari 1993 tot
8 september 1999 ter hoogte van in totaal f 2.100,-, het wegvallen van subsidie premie-woning van f 5.500,-, belasting- schade ter hoogte van f 10.000,-, kosten van het door appellante ingeschakelde administratiekantoor van f 1.335,11 en
f 274,75 aan kosten van rechtsbijstand. Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 22 september 1999 afgewezen op de grond dat jegens appellante niet onrechtmatig was gehandeld en dit standpunt na bezwaar bij besluit van 15 mei 2000 gehandhaafd.
Hangende de behandeling van het door appellante tegen het besluit van 15 mei 2000 bij de rechtbank ingestelde beroep is bij besluit van 25 augustus 2000 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 september 1999 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde erkend dat met de intrekking en latere weigering van arbeidsongeschiktheidsuitkering jegens appellante onrechtmatig is gehandeld en is haar een schadevergoeding van f 379,95 toegekend, bestaande uit
f 100,- voor administratiekosten en f 279,95 voor kosten van verleende rechtsbijstand.
Nadat de rechtbank bij uitspraak van 29 maart 2001 het beroep van appellante tegen het besluit van 15 mei 2000 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2000 gegrond had verklaard, heeft gedaagde bij een nieuw besluit op bezwaar van 5 juli 2001 (hierna: bestreden besluit 1) aan appellante, bovenop het reeds uitbetaalde bedrag van
f 379,95, de kosten van f 1.335,11 van het administratiekantoor vergoed. Ook tegen dit besluit heeft appellante beroep bij de rechtbank doen instellen. Hangende dit beroep heeft gedaagde op 22 augustus 2001 een nader besluit op bezwaar genomen, waarbij aan appellante alsnog vergoeding van belastingschade ter hoogte van f 1.200,- is toegekend (hierna: bestreden besluit 2). De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit bij het geding betrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat gezien de omvangrijke telefoon-, porto- en autokosten die appellante heeft moeten maken in verband met het verkrijgen van schadevergoeding het te vergoeden bedrag in redelijkheid niet op € 45,38 maar op € 952,94 dient te worden gesteld, dat voor zover al gebruik is gemaakt van de fiscale uitsmeerregeling door appellante niet een belastingschade van f 1.200,- (€ 544,54) maar van f 10.000,- (€ 4.537,80) is geleden, dat het wegvallen van de subsidie premie-A woning onmiskenbaar het gevolg is van de nabetaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat gedaagde zijn standpunt dat appellante door het wegvallen van deze subsidie geen schade heeft geleden niet heeft onderbouwd.
De Raad overweegt vooreerst dat het onderwerp van geschil in een geding voor de bestuursrechter wordt gevormd door een besluit van een bestuursorgaan en dat het oordeel van de bestuursrechter beperkt dient te blijven tot (onderdelen van) dat besluit. Nu in de bestreden besluiten 1 en 2 niet is beslist op een verzoek van appellante om finale kwijting, kan het ter zitting gedane verzoek van appellante aan de Raad om zich ook daarover uit te laten niet worden gehonoreerd.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet meer in geding is dat gedaagde met de aanvankelijke intrekking en weigering van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen jegens appellante onrechtmatig heeft gehandeld.
De Raad stelt voorts vast dat, naar door appellante is erkend, gedaagde met de toekenning van vorenvermeld bedrag aan schadevergoeding aan appellante de kosten van het administratiekantoor en de kosten van rechtsbijstand heeft vergoed. In het onderhavige geding staat dan ook alleen nog ter beoordeling of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen volstaan met toekenning aan appellante van € 45,38 aan administratie-, porto- en autokosten en € 544,54 aan belastingschade, alsmede of gedaagde ten onrechte de door appellante gevraagde vergoeding van f 5.500,- (€ 2.495,80) aan gederfde subsidie voor de premie-A woning heeft afgewezen.
De Raad overweegt als volgt.
De vergoeding van € 45,38 aan administratiekosten-, porto- en autokosten heeft gedaagde gebaseerd op de kosten die appellante heeft gemaakt met de zich in het zaaksdossier bevindende, van haar afkomstige, twaalf brieven en met telefoongesprekken, waarvan uit tien notities van medewerkers van gedaagde blijkt. Gedaagde heeft geweigerd meer dan deze € 45,38 te vergoeden omdat appellante geen bewijs heeft geleverd dat daadwerkelijk meer kosten door haar zijn gemaakt.
De Raad stelt vast dat appellante ook in hoger beroep geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit andere dan de door gedaagde vergoede administratie-, porto- en autokosten blijken. Gelet daarop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de vergoeding van € 45,38 aan administratiekosten.
Ten aanzien van de vergoeding van belastingschade is de Raad uit de gedingstukken gebleken dat appellante, nadat zij in 1993 de nabetalingen had ontvangen, in 1994 aan de belastingdienst om toepassing van de uitsmeerregeling heeft verzocht. Dit verzoek is blijkens de aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekering 1993 gehonoreerd, nu op die aanslag een bedrag van f 36.848,- (€ 16.720,89) in mindering is gebracht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat appellante, gezien het door de Belastingdienst in aftrek gebrachte bedrag, anders dan ten gevolge van het toepassen van het drempelbedrag van € 544,54, schade heeft geleden ten gevolge van het nabetalen van de uitkering in de vorm van teveel betaalde belasting. In hoger beroep heeft appellante geen gegevens ingebracht die erop zouden kunnen wijzen dat zij meer belastingschade heeft geleden. De Raad ziet dan ook geen aanleiding dit oordeel van de rechtbank niet te volgen.
Anders ligt dit ten aanzien van appellantes claim van f 5.500,- (€ 2.495,80) aan gemiste subsidie voor de premie-A woning. De Raad is van oordeel dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt stelt dat een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van gedaagde en het wegvallen van de subsidie premie-A woning ontbreekt. Immers, uit de door appellante overgelegde, aan haar echtgenoot gerichte, brieven van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) van 31 maart 1997 en 22 februari 2001 valt af te leiden dat voor de vaststelling van het toetsinkomen voor de premie-A subsidie, in navolging van de uitsmeerregeling van de Belastingdienst, de nabetaling van uitkering over drie jaren is gemiddeld. Daardoor was het toetsinkomen over de jaren 1992, 1993 en 1994 zodanig hoog, dat appellante niet meer voor subsidie in aanmerking kwam en de subsidie voortijdig is afgebouwd.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagdes standpunt dat, zo er wel causaal verband zou zijn tussen de nabetaling en de gederfde subsidie, er mogelijk geen schade is, omdat appellante bij uitsmeren van het nabetaalde bedrag over meer jaren hetzij in het geheel niet voor subsidie premie-A woning in aanmerking zou zijn gekomen dan wel een subsidievoordeel genoten zou hebben, niet op enigerlei wijze is onderbouwd. Gedaagde gaat bovendien voorbij aan de namens appellante ter zitting in eerste aanleg naar voren gebrachte en door gedaagde niet bestreden stelling dat zij bij het Ministerie van VROM geen verzoek meer kan indienen om de nabetaalde uitkering toe te rekenen aan de jaren waarop die uitkering feitelijk betrekking heeft. Indien gedaagde thans meent dat appellante een dergelijk verzoek wel had kunnen indienen, had het op de weg van gedaagde gelegen dit aan te tonen en vervolgens te onderzoeken tot welk resultaat het uitsmeren van de nabetaling over meer dan drie jaren zou hebben geleid.
Ook gedaagdes standpunt dat appellante de schade door gederfde subsidie had kunnen beperken door rechtsmiddelen aan te wenden tegen voormelde brief van 22 februari 2001 volgt de Raad niet, nu appellante heeft gesteld en door gedaagde niet is weersproken dat tegen de brief van 22 februari 2001 van de Staatssecretaris, die naar het oordeel van de Raad niet meer is dan een nadere bevestiging van de beschikking van 31 maart 1997, geen rechtsmiddelen openstonden.
Gezien het vorenoverwogene kan het bestreden besluit 1, voor zover daarbij vergoeding is geweigerd van gederfde subsidie premie-A woning, wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven en dient de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellantes beroep tegen de afwijzing van vergoeding van gederfde subsidie ongegrond is verklaard, niet in stand blijven. Gedaagde zal in zoverre opnieuw op appellantes bezwaar moeten beslissen en daarbij in aanmerking dienen te nemen hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de vergoeding van schade door de gederfde subsidie premie-A woning;
Vernietigt het besluit van 5 juli 2001 in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
(get.) T.R.H. van Roekel.