E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft gedaagde appellant ervan in kennis gesteld dat hem met ingang van 11 maart 2002 geen ziekengeld meer wordt toegekend, omdat hij op en na deze datum niet langer ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid wordt geacht.
Bij besluit van 16 mei 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 november 2002 (Reg.nr.: ZW 02/1404-GERR) het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 maart 2003 (met bijlage) is namens appellant gereageerd op de inhoud van bovengenoemd schrijven.
Gedaagde heeft bij brief van 26 maart 2003 een nader commentaar d.d. 19 maart 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg overgelegd.
Bij brieven van 16 september 2003 en 6 januari 2004 zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht. Daarbij is voorts een besluit d.d. 19 december 2003 van gedaagde overgelegd, waarbij is besloten dat appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 25 december 2001 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
Desgevraagd hebben beide partijen toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een zitting.
Nu gedaagde bij het besluit van 19 december 2003 te kennen heeft gegeven dat appellant met ingang van 25 december 2001 volledig arbeidsongeschikt is te achten, is in principe voor appellant het belang bij een beoordeling van het bestreden besluit, waarbij aan hem met ingang van 11 maart 2002 geen ziekengeld meer wordt toegekend, komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet Bestuursrecht. (Awb).
In dit geval heeft de gemachtigde van appellant in het aanvullend beroepschrift verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade aan de kant van appellant, zodat het procesbelang niet is komen te vervallen.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de schade overweegt de Raad dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen vanaf 11 maart 2002. De vordering van appellant komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 april 2002, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Voorts overweegt de Raad dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daarbij aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 september 1995, gepubliceerd in JB 1995/275.
De Raad acht verder termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Op grond van artikel 8:75, eerste lid van de Awb zijn nadere regels gesteld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De kosten voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg worden begroot op € 322,- en de kosten in hoger beroep worden begroot op € 322,-, eveneens voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het hoger beroep tegen het besluit van 16 mei 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de schade zoals hiervoor is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het laatstgenoemd bedrag te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.