ECLI:NL:CRVB:2004:AP4696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4729 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en verzoek om nieuw medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die zijn werkzaamheden als medewerker bij een agrarisch loonbedrijf heeft gestaakt wegens rugklachten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had zijn uitkering aanvankelijk ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar deze werd later herzien naar 25 tot 35%. In 1998 werd de uitkering ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen juist waren. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet kan werken en opnieuw onderzocht wil worden. De Raad heeft echter geen aanleiding gevonden om de eerdere besluiten te herzien en heeft het hoger beroep afgewezen. De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een nieuw medisch onderzoek.

Uitspraak

01/4729 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2001, nr. AWB 99/7131 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 5 april 2002 en
1 april 2004 nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft aan de Raad nog een brief doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 april 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 1 oktober 1990 zijn werkzaamheden als medewerker bij een agrarisch loonbedrijf gestaakt wegens rugklachten. Gedaagde heeft ingaande 30 september 1991 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 juni 1992 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant is in juni 1992 teruggekeerd naar zijn geboorteland Turkije.
Bij besluit van 10 juni 1998 heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 6 oktober 1998 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit liggen medische beoordelingen ten grondslag van een drietal Turkse specialisten en van gedaagdes verzekeringsarts. Er zijn onder meer beperkingen aangenomen op de aspecten staan, lopen, klimmen, knielen, buigen, reiken, tillen en dragen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon een aantal functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig loon kan verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van zijn zogeheten maatmaninkomen 9,5% bedroeg.
Bij besluit van 1 juni 1999 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 juli 2001 het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet gebleken is dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze zou zijn verricht. Voorts kan niet worden geconcludeerd dat de beperkingen van appellant per 6 oktober 1998 onjuist zijn vastgesteld. Gelet op de door gedaagde gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat de geduide functies appellants belastbaarheid niet te boven gaan. Appellant kan in deze functies een zodanig loon verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij niet kan werken en opnieuw onderzocht wil worden.
Namens gedaagde is onder meer opgemerkt dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de verhoogde bloeddruk, waarvan appellant last heeft, niet behoeft te worden meegenomen in het belastbaarheidspatroon omdat dit een nieuwe ziekte-oorzaak is die niet verzekerd is. In dit verband is namens gedaagde gewezen op de uitspraken van de Raad van
27 april 1999, USZ 1999/165 en RSV 1999/180 en 8 mei 2001, RSV 2001/178. Volgens gedaagde blijkt uit deze uitspraken dat in een dergelijke situatie één belastbaarheidspatroon moet worden gemaakt met zowel de verzekerde als de niet-verzekerde klachten. Indien dit zou leiden tot het oordeel dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, dan staat artikel 37, tweede lid van de WAO aan een herziening in de weg. Gedaagde heeft de bezwaarverzekeringsarts om een reactie gevraagd. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperkingen als gevolg van de hoge bloeddruk reeds ondervangen zijn in het belastbaarheidspatroon en dat de bloeddruk met de juiste medicatie nog kan verbeteren.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de medische grondslag van het bestreden besluit, zoals verduidelijkt in hoger beroep, onjuist te achten. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat gedaagdes verzekeringsartsen informatie tot hun beschikking hadden van de orthopedisch chirurg Dogancuoglu, de neuroloog Demirci en de radioloog Saracoglu, in welke informatie de Raad geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor de conclusie dat gedaagde op de hier in geding zijnde datum appellants belastbaarheid heeft overschat. Door of namens appellant zijn voorts geen medische gegevens aangedragen die de Raad tot een ander oordeel hebben gebracht. De brief van dr. Yucedag van 23 december 2000 kan ook niet als een zodanig gegeven worden aangemerkt nu daaruit van ongeschiktheid tot werken niet blijkt. De door appellant overgelegde medische informatie omtrent zijn hartklachten in 2001 heeft geen betrekking op de hier in geding zijnde datum.
Voor een nieuw medisch onderzoek, zoals door appellant is verzocht, heeft de Raad dan ook geen aanleiding gevonden.
Nu de Raad voorts niet is gebleken dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 6 oktober 1998 op arbeidskundige gronden geen stand kan houden, kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.J.B. van der Putten.
CVG