[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2001, nr. AKW 00/2128-ZET, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brieven van 4 juli en 26 augustus 2002 een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft bij schrifturen van 20 juli 2002 en 28 juni 2003, met diverse bijlagen, haar standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 juli 2003, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak heropend en heeft aan appellante verzocht om toestemming te verlenen om informatie in te winnen bij de medici bij wie zij onder behandeling is geweest. Nadat appellante die toestemming had verleend heeft de psychiater M.C. Valstar gereageerd op vragen van de Raad.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft gedaagde op verzoek van de Raad gereageerd op de conclusie van psychiater Valstar.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 29 april 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellante is de moeder van Christianne, geboren op [in] 1992. Gedaagde heeft kennelijk vanaf het vierde kwartaal van 1992 tot en met het eerste kwartaal van 1999 kinderbijslag aan appellante toegekend voor Christianne, waarbij gedaagde ervan uit is gegaan dat Christianne behoorde tot het huishouden van appellante.
In augustus 1999 heeft gedaagde vernomen dat Christianne niet ingeschreven stond op het adres van appellante. Uit vervolgens door gedaagde ingewonnen informatie is gebleken dat Christianne vanaf 21 juni 1993 niet meer daadwerkelijk heeft verbleven op het adres van appellante. Op laatstgenoemde datum is Christianne opgenomen in een ziekenhuis en na een daarop aansluitend verblijf van enkele maanden in een tehuis in Amsterdam is zij in november 1993 geplaatst in een pleeggezin. Door het Bureau Jeugdzorg Utrecht is aan gedaagde medegedeeld dat appellante vanaf juni 1993 tot mei 1995 de helft van de ontvangen kinderbijslag aan de Raad voor de Kinderbescherming diende te betalen, dat zij vanaf mei 1995 tot 24 oktober 1996 een bijdrage aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) moest betalen van f 120,- per maand en dat zij vanaf laatstgenoemde datum geen bijdrage meer verschuldigd was, omdat zij toen uit het ouderlijk gezag was ontheven. Appellante heeft desgevraagd aanvankelijk medegedeeld dat zij vanaf medio 1993 f 200,- per maand heeft bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van Christianne, doch heeft later aangegeven dat haar bijdrage hoger was namelijk ongeveer f 300,- per maand.
Bij besluit van 22 maart 2000 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij vanaf het derde kwartaal van 1993 geen recht heeft op kinderbijslag voor Christianne, omdat zij haar dochter toen niet in belangrijke mate heeft onderhouden. In een begeleidende brief bij dit besluit heeft gedaagde medegedeeld van plan te zijn de te veel betaalde kinderbijslag gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van f 5.540,-, van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 6 september 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 maart 2000 ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante een uitgebreid overzicht overgelegd van de kosten welke zij vanaf het derde kwartaal van 1993 voor Christianne gemaakt zou hebben. Daarbij is aangegeven dat appellante de premie voor de ziektekostenverzekering voor Christianne heeft betaald ad f 40,30 per maand en dat zij in het derde en vierde kwartaal van 1993 veel reiskosten heeft gemaakt in verband met bezoeken aan Christianne. Voorts zijn diverse bewijsstukken met betrekking tot de aankoop van kleding en cadeaux overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat niet met voldoende zekerheid is vast te stellen of appellante gedurende enig kwartaal daadwerkelijk aan de vereiste onderhoudsbijdrage heeft voldaan.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij veel kosten heeft gemaakt voor Christianne tot een bedrag van f 800,- a f 900,- per maand. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een groot aantal bijlagen overgelegd. In antwoord op een vraag van de Raad heeft de psychiater M.C. Valstar, die appellante omstreeks 1993 heeft behandeld, medegedeeld dat bij appellante toentertijd sprake was van een waanstoornis.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad merkt allereerst op dat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de terugvordering van de te veel betaalde kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1999, nu het primaire besluit van 22 maart 2000 en het bestreden besluit uitsluitend betrekking hebben op de herziening van de aanspraak op kinderbijslag en niet op de terugvordering van de te veel betaalde kinderbijslag. De rechtbank is derhalve getreden buiten de omvang van het geschil en de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven voorzover zij betrekking heeft op de terugvordering.
Dit betekent dat in deze procedure uitsluitend de vraag aan de orde is of gedaagde terecht heeft besloten alsnog de aanspraak op kinderbijslag aan appellante te ontzeggen over het derde kwartaal van 1993 tot en met het eerste kwartaal van 1999. Tussen partijen is niet in geschil dat Christianne vanaf het derde kwartaal van 1993 niet meer behoorde tot het huishouden van appellante. Dit leidt ertoe dat beoordeeld moet worden of appellante vanaf het derde kwartaal van 1993 heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat zij Christianne in belangrijke mate heeft onderhouden. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan wanneer een aantoonbare bijdrage is geleverd van ten minste f 728,- per kwartaal, welk bedrag vanaf 1 oktober 1995 jaarlijks is verhoogd tot f 778,- vanaf 1 oktober 1999. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze -ten tijde hier van belang met name door middel van postwissels of bankoverschrijvingen ten name van de persoon die het kind verzorgt- aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet tot zijn huishouden behorende kind heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
De Raad is gelet op de door Bureau Jeugdzorg Utrecht verstrekte informatie van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante vanaf juli 1993 de premie voor de ziektekostenverzekering van Christianne heeft betaald en dat zij vanaf juli 1993 tot mei 1995 de helft van de ontvangen kinderbijslag heeft betaald aan de Raad voor de Kinderbescherming. Voorts acht de Raad, gelet op hetgeen door appellante hieromtrent is aangevoerd en op de door appellante overgelegde rapportage van MWKJ van
23 maart 1994, voldoende aannemelijk geworden dat appellante vanaf begin juli 1993 tot 9 november 1993 vrijwel dagelijks reiskosten heeft gemaakt van Bussum naar Amsterdam vv in verband met bezoeken aan Christianne. Deze reiskosten, zoals berekend door de gemachtigde van appellante in zijn brief van 14 november 2000, welke de Raad aannemelijk voorkomen, gevoegd bij de kosten voor de ziektekostenverzekering en de afgedragen helft van de ontvangen kinderbijslag, leiden gedurende het derde en vierde kwartaal van 1993 tot een totaal bedrag dat de hiervoor genoemde minimale bijdrage van f 728,- per kwartaal overschrijdt. Dit betekent dat gedaagde ten onrechte heeft besloten dat appellante over deze kwartalen geen recht had op kinderbijslag voor Christianne, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit inzoverre niet in stand kunnen blijven.
Ten aanzien van de overige kwartalen stelt de Raad vast dat de reiskosten voor appellante aanzienlijk lager waren, omdat zij Christianne toen slechts één keer per maand bezocht. Gedurende die kwartalen zijn de reiskosten tezamen met de premie voor de ziektekostenverzekering en -tot oktober 1995- de helft van de kinderbijslag, onvoldoende om aan de onderhoudseis te kunnen voldoen. Door appellante zijn voorts nog diverse kassabonnen en rekeningen overgelegd met betrekking tot aankopen die zij gedaan zou hebben voor Christianne. Deze bewijsstukken voldoen echter niet aan de hiervoor omschreven voorwaarde van eenvoudige controleerbaarheid, nu in ieder geval van een belangrijk deel ervan niet gecontroleerd kan worden of de aankopen bestemd waren voor Christianne en evenmin (volledig) controleerbaar is of appellante deze aankopen heeft betaald. Hoewel de Raad aannemelijk acht dat appellante diverse uitgaven zal hebben gedaan voor Christianne, onder meer voor cadeaux, moet geconcludeerd worden dat op grond van de thans overgelegde stukken de hoogte van die uitgaven niet eenvoudig controleerbaar kan worden vastgesteld. Daarbij wijst de Raad er op dat de hoogte van de gestelde uitgaven in de meeste kwartalen onvoldoende is om aan de vereiste onderhoudsbijdrage te kunnen voldoen. Ten slotte merkt de Raad nog op dat ten aanzien van de bijdrage welke appellante verschuldigd was aan het LBIO vaststaat dat appellante die niet tijdig heeft betaald, zodat daarmee in ieder geval niet volledig rekening kan worden gehouden gedurende het tijdvak van mei 1995 tot oktober 1996 toen deze bijdrage verschuldigd was. Voorts is niet gebleken wanneer appellante deze bijdragen daadwerkelijk heeft voldaan.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft besloten dat appellante vanaf het eerste kwartaal van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij niet heeft aangetoond toen in belangrijke mate te hebben bijgedragen in het levensonderhoud van Christianne.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde met het bestreden besluit ten nadele van appellante teruggekomen is van de toekenning van kinderbijslag ten behoeve van Christianne over voornoemde kwartalen. Gedaagde heeft blijkens het bestreden besluit de herziening van het recht op kinderbijslag gebaseerd op artikel 14a van de AKW. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 november 2002 nr. 01/2693 AKW, LJN-nummer AF2972, kan dit -met ingang van 1 augustus 1996 in de AKW opgenomen- artikel geen betrekking hebben op vóór die datum gelegen kwartalen. Dit betekent dat het bestreden besluit, wat betreft de intrekking van het recht op kinderbijslag over kwartalen gelegen voor het derde kwartaal van 1996, op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Uit vaste jurisprudentie van de Raad blijkt en zulks komt eveneens tot uitdrukking in de door gedaagde terzake gehanteerde beleidsregels dat het intrekken van een reeds vastgesteld recht op uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd wordt geacht met het rechtszekerheidsbeginsel, maar dat er uitzonderingen denkbaar zijn waarin van strijd met dat beginsel geen sprake is. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg was van een onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene dan wel het aan betrokkene redelijkerwijs duidelijk behoorde te zijn dat ten onrechte uitkering werd ontvangen.
De Raad is van oordeel dat in dit geval sprake is van een uitzondering als hiervoor bedoeld, nu appellante vanaf medio 1993 niet aan gedaagde heeft medegedeeld dat Christianne niet langer tot haar huishouden behoorde. Als gevolg van deze handelwijze van appellante heeft gedaagde over diverse jaren ten onrechte kinderbijslag aan appellante betaald. Voorts is de Raad van oordeel dat op grond van de thans bekende gegevens niet geconcludeerd kan worden dat het niet melden van de gewijzigde verblijfplaats van Christianne appellante niet kan worden verweten en evenmin dat het appellante redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat zij ten onrechte of te veel kinderbijslag ontving. Daarbij acht de Raad van belang dat door de psychiater Valstar slechts een diagnose is genoemd, zonder nadere gegevens over het ziekteproces van appellante, en dat alleen op grond van die diagnose niet aangenomen kan worden dat appellante in een zodanige situatie heeft verkeerd dat haar langdurig geen verwijt kon worden gemaakt van haar gedrag dan wel dat zij zich de consequenties van haar gedrag niet heeft kunnen realiseren.
Dit betekent dat gedaagde op grond van artikel 14a van de AKW gehouden was de ten onrechte aan appellante betaalde kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1996 te herzien en dat de intrekking van de aanspraak op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 1994 tot en met het tweede kwartaal van 1996 niet in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voorzover daarbij over het derde en vierde kwartaal van 1993 de aanspraak op kinderbijslag aan appellante is ontzegd en dat gedaagde ten aanzien van deze kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Ten aanzien van de overige in geschil zijnde kwartalen dient het inleidend beroep ongegrond verklaard te worden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep en € 14,70 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 1993 en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde ten aanzien van deze kwartalen een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Verklaart het inleidend beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 14,70 aan reiskosten, in totaal € 658,70 te betalen door de Sociale Verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht ad € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.