ECLI:NL:CRVB:2004:AP3618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5243 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet beschikbaar zijn voor werkervaringsplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een gedaagde, geboren in 1943, die 22 jaar als wasmachinemonteur had gewerkt. De gedaagde had per 1 januari 1997 een WW-uitkering ontvangen, maar na een lange periode van werkloosheid werd hij geïndiceerd voor de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) weigerde echter de WW-uitkering blijvend, omdat de gedaagde niet beschikbaar zou zijn voor een sollicitatiecursus en een werkervaringsplaats die hem waren aangeboden. De rechtbank Arnhem had eerder de beslissing van het UWV vernietigd, maar het UWV ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beslissing van het UWV niet voldoende was onderbouwd. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat de gedaagde in aanmerking was gebracht voor een sollicitatiecursus, en dat de gedaagde niet opzettelijk had volhard in het niet voldoen aan zijn verplichtingen. De Raad concludeerde dat de gedaagde niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de noodzaak van de sollicitatiecursus en dat de weigering van de WW-uitkering niet gerechtvaardigd was. De Raad oordeelde verder dat de vacature bij VTN, waar de gedaagde had gesolliciteerd, als passende arbeid moest worden aangemerkt. De houding van de gedaagde tijdens het sollicitatiegesprek was de reden dat hij niet werd aangenomen, maar de Raad vond dat dit niet voldoende was om de uitkering te weigeren.

Uiteindelijk vernietigde de Centrale Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond, waardoor de gedaagde recht had op zijn WW-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

CRvB, 21-04-2004, nr. 01/5243WW
Partij(en)
Uitspraak in de gedingen tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Ⅰ Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 28 augustus 2001, nr. WW 00/392, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna de aangevallen uitspraak) waarbij onder meer het beroep van gedaagde gericht tegen een besluit van appellant van 29 februari 2000 gegrond werd verklaard en waarbij dat besluit werd vernietigd.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 maart 2004, waarbij partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Ⅱ Motivering
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren in 1943, is 22 jaar werkzaam geweest als wasmachinemonteur. Per 1 januari 1997 is hem een WW-uitkering toegekend gebaseerd op een verlies van 40 arbeidsuren per week. In verband met de lange duur van zijn werkloosheid is gedaagde bij besluit van 19 maart 1999 geïndiceerd voor de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) en is geadviseerd een zogenoemde werkervaringsplaats in de zin van art. 5 van die wet in het leven te roepen. De betrekking die in dat verband werd beoogd, heeft geen doorgang gevonden. Door zowel het Arbeidsbureau te Tiel als door ASV, een samenwerkingsverband van een aantal publiekrechtelijke en privaatrechtelijke organisaties op het terrein van de arbeidsbemiddeling, is getracht gedaagde naar arbeid te geleiden. ASV heeft deze bemiddeling op enig moment beëindigd met het oog op de eigen wensen van gedaagde.
Door tussenkomst van het Arbeidsbureau te Tiel heeft gedaagde op 6 september 1999 een gesprek gehad bij het bedrijf VTN te Culemborg, bij welk bedrijf een vacature bestond voor de functie van monteur elektrotechniek, welke vacature als werkervaringsplaats in de zin van de WIW was aangemerkt. Naar aanleiding van dat gesprek heeft VTN geen aanleiding gezien om gedaagde een dienstverband aan te bieden.
Het Arbeidsbureau te Tiel heeft zich vervolgens bij brief van 16 september 1999 tot appellant gericht en in die brief onder meer gesteld dat gedaagde door zijn houding in het sollicitatiegesprek bij VTN niet is aangenomen voor de functie van elektromonteur.
Naar aanleiding van die brief heeft appellant bij besluit van 30 september 1999 de WW-uitkering per 1 oktober 1999 blijvend geheel geweigerd. Daartoe heeft appellant overwogen dat gedaagde diende mee te werken aan het beschikbaar zijn voor en verkrijgen van voorzieningen in het kader van de WIW en dat gedaagde weigert daartoe beschikbaar te zijn.
Naar aanleiding van de daartegen gerichte bezwaren heeft appellant nader onderzoek verricht en in dat verband onder meer een medewerker van VTN gehoord. Bij het thans bestreden besluit van 29 februari 2000 heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat gedaagde volhardt in het niet voldoen aan de verplichting bedoeld in art. 26, eerste lid, onder f, van de WW. Tevens heeft appellant het standpunt betrokken dat de opstelling van gedaagde is aan te merken als een overtreding van art. 24, eerste lid, onder b, ten tweede, van de WW, de verplichting om de voorkomen dat een werknemer werkloos is of blijft doordat hij nalaat passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat niet is gebleken dat het arbeidsbureau een sollicitatiecursus noodzakelijk achtte voor de inschakeling van gedaagde in de arbeid. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, voor zover al geconcludeerd zou kunnen worden dat de opstelling van gedaagde tijdens het sollicitatiegesprek bij VTN een schending heeft opgeleverd van zijn verplichting om beschikbaar te zijn voor, en om mee te werken aan het verkrijgen van een WIW-voorziening, op grond waarvan appellant bevoegd zou zijn een maatregel op te leggen, onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake was van het blijven volharden in het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichting. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van appellant dat gedaagde heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant zonder nader onderzoek daartoe niet kon concluderen.
Appellant heeft hiertegen in hoger beroep onder meer aangevoerd dat gedaagde al geruime tijd werkloos was en dat zijn sollicitaties feitelijk geen resultaat opleverden. Het advies van het arbeidsbureau om een sollicitatiecursus te volgen had gedaagde dan ook niet in de wind mogen slaan. Volgens appellant leidt de wijze waarop gedaagde zich tijdens het gesprek bij VTN opstelde tot de conclusie dat gedaagde is blijven volharden in het niet behoorlijk nakomen van de verplichting om beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de WIW en om mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen. Daarnaast stelt appellant dat uit de gedingstukken duidelijk blijkt dat VTN had besloten de functie van servicemonteur aan gedaagde aan te bieden mits hij in het team paste en dat, indien gedaagde zich tijdens het sollicitatiegesprek met VTN positief zou hebben opgesteld, ook niet valt in te zien waarom hij niet in dienst had kunnen treden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge art. 26, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor zijn inschakeling in de arbeid dan wel aan andere aangewezen activiteiten die daarvoor bevorderlijk zijn, beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de WIW en mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen.
In art. 3, eerste lid, van de WIW wordt onder meer bepaald dat de gemeente ten behoeve van een persoon als bedoeld in art. 2 van die wet, een subsidie kan verstrekken, dan wel dienstverlening kan inkopen, waardoor die persoon in staat wordt gesteld of gestimuleerd wordt om deel te nemen aan activiteiten die bijdragen tot inschakeling in de arbeid en scholing.
Ingevolge art. 5, eerste lid, van de WIW kan de gemeente subsidie verstrekken aan werkgevers die met langdurig werklozen een overeenkomst sluiten om hen in de gelegenheid te stellen werkervaring op te doen.
Uit de stukken leidt de Raad af dat gedaagde was geïndiceerd voor een werkervaringsplaats in de zin van art. 5, eerste lid, van de WIW. Uit de stukken kan de Raad echter niet afleiden dat gedaagde in aanmerking is gebracht voor een sollicitatiecursus in het kader van de WIW. Op basis van de stukken was er, gelet op de opstelling van gedaagde ten aanzien van de wijze waarop hij een dienstbetrekking dacht te kunnen verwerven en de enige door hem overgelegde sollicitatiebrief, gerede aanleiding om gedaagde daarvoor in aanmerking te brengen, maar tot meer dan een advies daartoe van een begeleider van het Arbeidsbureau is het blijkens de stukken niet gekomen. In dat opzicht kan dan ook niet worden gesteld dat appellant een verplichting die hem op grond van art. 26 was opgelegd niet was nagekomen. Van een blijven volharden in het niet nakomen van die verplichting kan derhalve al evenmin sprake zijn. Met de rechtbank komt de Raad derhalve tot het oordeel dat appellant op die grond de uitkering niet blijvend geheel heeft kunnen weigeren.
De Raad oordeelt echter anders dan de rechtbank over de opstelling van gedaagde ten aanzien van de gesprekken bij VTN. Allereerst stelt de Raad vast dat de vacature bij VTN moet worden aangemerkt als passende arbeid. Wat de inhoud van de werkzaamheden betreft bestaat daarover tussen partijen ook geen verschil van inzicht. Uit de van de zijde van de werkgever ingebrachte informatie leidt de Raad af dat de reistijden onder omstandigheden twee uur per dag konden bedragen, maar anders dan gedaagde ziet de Raad daarin geen grond voor de conclusie dat gedaagde structureel minstens 50 uur per week voor de werkgever beschikbaar zou moeten zijn. Bovendien heeft VTN aangegeven dat met de persoonlijke omstandigheden van gedaagde rekening kon worden gehouden. Tenslotte wijst de Raad er op dat, zoals gedaagde zelf heeft benadrukt, de van toepassing zijnde CAO 55-plussers — zoals gedaagde — vrijstelt van ploegendienst en overwerk en dat derhalve, zo er sprake zou zijn van overwerk bij VTN, gedaagde daartoe niet gehouden was.
Op basis van de stukken gaat de Raad er voorts van uit dat voor gedaagde een arbeidsplaats beschikbaar was en dat dit gedaagde duidelijk moet zijn geweest. Gedaagde was immers geïndiceerd voor een gesubsidieerde werkervaringsplaats in welk kader VTN benaderd en bereid was een dergelijke plaats aan te bieden waarna gedaagde voor een gesprek naar VTN werd doorverwezen. Dat het in dat gesprek niet zou gaan om een openstaande vacature is in het licht daarvan onwaarschijnlijk.
Uit de brief van 16 september 1999 van het Arbeidsbureau aan appellant leidt de Raad af dat de houding van gedaagde voor VTN de reden was om hem de desbetreffende functie niet aan te bieden. Desgevraagd door appellant heeft de werkgever op 17 januari 2000 bevestigd dat de houding en de opstelling van gedaagde voor de werkgever een grote teleurstelling was en dat de werkgever uit dat gesprek afleidde dat gedaagde eigenlijk geen interesse voor de vacature had. Deze bevindingen van de werkgever sporen met de bevindingen van het Arbeidsbureau waar ten aanzien van gedaagde onder meer een eigenzinnige houding, gebrek aan flexibiliteit en gebrek om kritisch naar zijn eigen rol te kijken werd vastgesteld. Dezelfde houding leidde er ook toe dat gedaagde door de bemiddelingsinstantie ASV niet langer werd begeleid. Aangezien het deze houding was die de werkgever tot de conclusie bracht om gedaagde niet de functie aan te bieden komt de Raad dan ook tot het oordeel dat gedaagde door zich aldus op te stellen door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van art. 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ⅲ Beslissing
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.