ECLI:NL:CRVB:2004:AP2779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1842 WAO + 03/142 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toename van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van de WAO-uitkering van appellant, die stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen. Appellant, die sinds 1985 arbeidsongeschikt is door rugklachten en later ook schouder- en knieklachten, ontving tot 1995 een uitkering van 80 tot 100%. Vanaf 1995 werd zijn uitkering herzien naar 15 tot 25% op basis van zijn lichamelijke klachten. In november 1999 meldde appellant een toename van zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij ook psychische klachten een rol speelden. De verzekeringsarts van gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), concludeerde dat appellant vanaf 10 november 1999 volledig arbeidsongeschikt was, maar weigerde de uitkering te verhogen omdat de toename van arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een andere oorzaak dan waarvoor appellant al een uitkering ontving.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is, omdat er geen relevant procesbelang meer bestaat bij de beoordeling van het eerdere besluit van 2 mei 2001. De Raad stelt vast dat de psychische problematiek van appellant als een andere oorzaak moet worden beschouwd in de zin van de WAO, waardoor gedaagde terecht heeft geweigerd de uitkering te verhogen. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,-, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 82,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

02/1842 WAO en 03/142 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft gedaagde onder meer in afwijzende zin beslist op het verzoek van appellant om zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid te herzien.
Bij besluit van 2 mei 2001 heeft gedaagde in reactie op het namens appellant door mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, tegen het besluit van 25 augustus 2000 gemaakte bezwaar, besloten om laatstgenoemd besluit te handhaven.
De rechtbank Rotterdam heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 2 mei 2001 bij uitspraak van
7 februari 2002, reg. nr.: WAO 01/1266-ZWI, ongegrond verklaard.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft gedaagde een afschrift meegezonden van een nader besluit (met bijlagen), gedateerd 30 december 2002, waarin gedaagde nader heeft beslist om het besluit van 25 augustus 2000, voor zover dit de herziening van appellants WAO-uitkering betreft, niet te handhaven, die uitkering met ingang van 8 december 1999 te herzien en nader vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en met ingang van
8 november 2000 nogmaals te herzien en wederom vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 april 2004, waar namens appellant is verschenen mr. R.S. Dammar, als juridisch medewerker verbonden aan het kantoor van mr. Nasrullah, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het in rubriek I vermelde nadere besluit van 30 december 2002, dat gedaagde in de plaats heeft gesteld van het besluit van 2 mei 2001 en waarmee, naar moet worden afgeleid uit hetgeen namens appellant is aangevoerd, niet volledig aan zijn beroep is tegemoetgekomen, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure dient te worden betrokken.
De Raad overweegt voorts dat, nu niet is kunnen blijken van enig nog bij appellant bestaand belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 2 mei 2001, het namens hem ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wegens het ontbreken van een relevant procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De van de zijde van appellant naar voren gebrachte grieven zullen worden beoordeeld in het licht van het nadere besluit van 30 december 2002 (hierna: het bestreden besluit).
Bij zijn oordeelsvorming met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is eind december 1985 wegens rugklachten uitgevallen uit zijn werkzaamheden als hulpkok in een restaurant. Kort nadien kreeg appellant ook last van schouder- en knieklachten. Met ingang van 16 december 1986 is hij vanwege gedaagdes rechtsvoorganger in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De mate van appellants arbeidsonge- schiktheid is sedertdien enige malen gewijzigd. Laatstelijk ontving hij, vanaf 1 februari 1995, een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In november 1999 heeft appellant bij gedaagde melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Gedaagdes verzekeringsarts heeft op basis van het ingestelde onderzoek, waarvan deel uitmaakte het inwinnen van inlichtingen bij de huisarts van appellant, vastgesteld dat de lichamelijke beperkingen van appellant ten opzichte van de bevindingen bij het laatste onderzoek in 1994 op bepaalde aspecten van de belastbaarheid zijn toegenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant als gevolg van psychische beperkingen vanaf 10 november 1999 niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten.
Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige heeft blijkens het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van
19 december 2002 geconcludeerd dat appellant, gegeven zijn met ingang van 10 november 1999 toegenomen fysieke beperkingen, op grond van artikel 39a van de WAO met inachtneming van een wachttijd van vier weken - derhalve met ingang van 8 december 1999 - in aanmerking komt voor indeling in de klasse 25 tot 35%. Tevens is op basis van een voordien plaatsgevonden hebbend arbeidskundig onderzoek - waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2000 - aangenomen dat appellant per 8 november 2000 weer ingedeeld dient te worden in de klasse 15 tot 25%. Van de zijde van appellant is ter zitting expliciet verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen de op evenvermelde klasse-indelingen betrekking hebbende onderdelen van het bestreden besluit.
Appellants bezwaren richten zich uitsluitend tegen de weigering door gedaagde om zijn uitkering te verhogen in verband met zijn psychische beperkingen, welke beperkingen - ook naar de zienswijze van gedaagde - zodanig zijn dat hij vanaf 10 november 1999 volledig arbeidsongeschikt is te achten. Met betrekking tot het aldus beperkte punt van geschil overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft deze weigering tot ophoging van appellants uitkering doen steunen op de grond dat appellant op het moment van de toeneming van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege zijn psychische beperkingen uitsluitend verzekerd was op grond van artikel 7b van de WAO en die toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen terzake waarvan appellant reeds uitkering ontving, een en ander als bedoeld in het tweede lid van artikel 37 van de WAO. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat destijds aan appellant uitkering is verstrekt uitsluitend in verband met zijn lichamelijke problemen met betrekking tot - in eerste instantie - zijn rug en - nadien - ook zijn rechter schouder en rechter knie.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd noch overigens enige aanleiding gevonden om de juistheid van vorenomschreven stellingname van gedaagde in twijfel te trekken. Uit geen van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens komt naar voren dat hij destijds - ten tijde van de toekenning van de arbeidsonge- schiktheidsuitkeringen in 1986 - al te kampen had met enige wezenlijke psychische problematiek. Eerst vanaf november 1995 is hij enige tijd onder behandeling van de Riagg geweest. Blijkens een rapport van die instelling van 2 juli 1998 was er op dat moment bij appellant geen sprake van een psychiatrische stoornis in engere zin. Uit een ten behoeve van de rechtbank in het kader van een eerdere procedure door de psychiater G.M.M.L. Frijns als deskundige opgesteld rapport van 22 mei 1996 komt naar voren dat er bij appellant ook op 1 februari 1995 geen sprake was van wezenlijke arbeids- beperkingen op psychisch gebied.
Gelet op het vorenoverwogene onderschrijft de Raad, in navolging van de rechtbank, gedaagdes standpunt dat de psychische problematiek van appellant heeft te gelden als een kennelijk andere oorzaak in de zin van artikel 37 van de WAO, in verband waarmee gedaagde terecht heeft geweigerd om wegens die problematiek de uitkering van appellant te verhogen. De Raad merkt hierbij nog op dat hij geen aanknopingspunten heeft om mee te gaan met de zienswijze van appellants raadsman dat de verzekeringsartsen van gedaagde niet over de benodigde expertise beschikten om te komen tot een verantwoorde oordeelsvorming. Van enige noodzaak tot het inschakelen van een (onafhankelijk) medisch specialist, zoals door die raadsman wordt voorgestaan, is aan de Raad dan ook niet kunnen blijken.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en een bedrag groot € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.