ECLI:NL:CRVB:2004:AP2041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4648 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldig betaalde WAO en AAW uitkeringen; Overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de terugvordering van uitkeringen hebben ingeleid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gedaagde heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Zwolle heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant de besluiten op 18 april 2000 heeft ontvangen, maar dat zijn bezwaren pas op 12 mei 2000 zijn ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken valt. De Raad oordeelt dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaren en de gevolgen van termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedures. De Raad concludeert dat de besluiten van gedaagde in stand blijven en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

01/4648 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 februari 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 ten bedrage van f 3.680,86 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 30 maart 2000 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 ten bedrage van f 5.485,80 van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft de door appellant tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren bij besluit van 7 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 7 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 11 juli 2001, reg.nr.: AWB 00/8715 WAZ, ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van bijlagen tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 april 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft in het bestreden besluit de ontvankelijkheid van de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 beoordeeld en heeft geconcludeerd dat appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn bezwaren tegen deze besluiten. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht het dictum van het bestreden besluit, zoals gedaagde in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft aangegeven, beschouwd als een kennelijke verschrijving en heeft zij - eveneens terecht - met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit dictum overeenkomstig het verzoek van gedaagde gelezen als een niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2.
Aan haar beoordeling van het aldus te lezen bestreden besluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder zijn aangeduid, de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd.
"De besluiten van 17 februari 2000 en 30 maart 2000 zijn verzonden aan eisers correspondentieadres - een postbusnummer in Wijchen.
In verband met ziekte heeft eiser eerst op 15 april 2000 zijn postbus geleegd.
Vervolgens is eiser uit een schrijven van 24 maart 2000 gebleken dat hem op 17 februari 2000 een besluit is verzonden. Ingevolge eisers telefonisch verzoek van 17 april 2000 heeft verweerder eiser de besluiten van 17 februari 2000 en 30 maart 2000 op 17 april 2000 op in kopie toegezonden.
Eiser heeft deze besluiten op 18 april 2000 ontvangen.
Bij brief van 9 mei 2000 (door verweerder ontvangen op 15 mei 2000) heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 februari 2000.
Bij brief van 11 mei 2000 (door verweerder ontvangen op 16 mei 2000) heeft eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 30 maart 2000. Beide bezwaarschriften heeft verweerder bij het bestreden besluit van 7 augustus 2000 ongegrond verklaard."
De Raad voegt aan deze feitenvaststelling toe dat appellant de vaststelling van de rechtbank dat besluit 1 op 18 april 2000 door hem is ontvangen, in hoger beroep heeft bevestigd. Voorts heeft appellant in hoger beroep aangegeven dat hij -in afwijking van hetgeen de rechtbank heeft aangenomen- besluit 2 op 31 maart 2000 heeft ontvangen.
De Raad stelt vast dat niet in geding is dat de bezwaarschriften van 9 en 11 mei 2000 blijkens de poststempels beide op 12 mei 2000 zijn verzonden. Ten slotte stelt de Raad vast dat appellant in één van zijn brieven van 17 april 2000 heeft gereageerd op de brief van gedaagde van 24 maart 2000, waarin appellant mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de invordering van de vordering op grond van besluit 1. De reactie van appellant hield in het doen van het verzoek hem een voor beroep vatbare beslissing (naar de Raad aanneemt bedoelt appellant hier een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb) ter zake van de terugvordering toe te zenden en het uitspreken van twijfel of een en ander wel terecht is en niet op een vergissing berust.
Wat betreft besluit 1 heeft de Raad, evenals gedaagde maar anders dan de rechtbank, geen aanleiding gezien er vanuit te gaan dat dit besluit niet op 17 februari 2000 aan appellant naar het door hem gebezigde postbusnummer is verzonden. Dit is door appellant op zichzelf ook niet betwist, wel bestrijdt hij de tijdige ontvangst van besluit 1. Vaststaat dat het bezwaar van appellant met de verzending op 12 mei 2000 van het bezwaarschrift van 9 mei 2000 met overschrijding van de daarvoor in de Awb gegeven termijn van 6 weken is gemaakt. Voort heeft appellant eerst ruim 3 weken na ontvangst op 18 april 2000 van besluit 1 zijn bezwaar per post verzonden, zodat de Raad met de rechtbank geen aanleiding ziet om aan te nemen dat appellant zo spoedig als mogelijk na kennisneming van besluit 1 daartegen bezwaar heeft gemaakt. Van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaar tegen besluit 1 op de voet van artikel 6:11 van de Awb acht de Raad, evenals de rechtbank, dan ook geen sprake. Voorzover al zou moeten worden aangenomen dat appellant reeds met één van zijn hiervoor genoemde brieven van 17 april 2000 bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1 - de Raad zou er dan tevens van moeten uitgaan dat appellant met de brief van
24 maart 2000 in elk geval afdoende is geïnformeerd omtrent het bestaan van besluit 1 -, moet de Raad vaststellen dat ook dan appellant bezwaar heeft gemaakt buiten de daarvoor in de Awb gegeven termijn en dat alsdan ook geen sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. In zijn andere brief van 17 april 2000 aan gedaagde heeft appellant - woonachtig te [woonplaats] - namelijk aangegeven dat hij wegens ziekte zijn postbus te Wijchen eerst op 15 april 2000 heeft geleegd en toen de brief van gedaagde van 24 maart 2000 heeft aangetroffen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het appellant onmogelijk zou zijn geweest om, ter waarborging dat, bijvoorbeeld bij gelegenheid van ziekte, post met zijn postbusnummer als adressering hem tijdig bereikt, maatregelen te treffen, hetgeen de Raad op zichzelf ook in de rede liggend acht, zodat een aanzienlijk eerdere reactie van appellant in beginsel mogelijk zou kunnen zijn geweest.
Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad dat in hoger beroep is komen vast te staan dat appellant dit besluit op 31 maart 2000 heeft ontvangen, zodat geen andere conclusie rest dan dat het bezwaar van 11 mei 2000, dat op 12 mei 2000 ter post is bezorgd, buiten de in de Awb gegeven termijn van 6 weken is ingediend. Ter zake van deze termijnoverschrijding zijn de Raad geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat deze termijnoverschrijding met toepassing van meergenoemd artikel 6:11 van de Awb zou kunnen worden verontschuldigd.
Op grond van al het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MR