ECLI:NL:CRVB:2004:AP1765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/189, 03/819, 03/1360 en 03/1362 t/m 03/1367 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van hoofd gemeentewerken en commandant brandweer wegens reorganisatie en gevolgen voor wachtgeld

In deze zaak gaat het om het ontslag van een ambtenaar, die sinds 1988 werkzaam was als hoofd van de afdeling gemeentewerken en commandant van de vrijwillige brandweer bij de gemeente [naam gemeente]. Na een reorganisatie in 1992 werd hem eervol ontslag verleend, maar er ontstonden geschillen over de korting op zijn wachtgeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] vernietigd, omdat het College ten onrechte de bepalingen van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) toepaste, terwijl de Wachtgeldverordening van toepassing was. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten niet in stand konden blijven, omdat de ambtenaar zijn verplichtingen niet had geschonden en de opgelegde kortingen op het wachtgeld niet rechtsgeldig waren. De Raad heeft de gemeente [naam gemeente] veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar, die in eerste aanleg en hoger beroep rechtsbijstand had ontvangen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van regelgeving bij het bepalen van de rechten van ambtenaren na ontslag.

Uitspraak

03/189, 03/819, 03/1360 en 03/1362 t/m 03/1367 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna: betrokkene,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde, tevens appellant, hierna: het College.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens betrokkene is op de daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de navolgende uitspraken:
- de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 6 december 2002, nrs. 02/1018 en 02/1069 AW (hierna: uitspraak 3);
- de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2003, nrs. 01/993 en 02/660 AW (hierna: uitspraak 1);
- de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2003, nr. 02/698 AW (hierna: uitspraak 2).
Naar deze uitspraken wordt in het hierna volgende verwezen.
Op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden is namens het College tegen de uitspraken 1 en 3 eveneens hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraken 1 en 3 heeft het College op 13 maart 2003 twee nadere besluiten genomen.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend en vervolgens nog nadere stukken ingezonden alsmede hun standpunten nader toegelicht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 6 mei 2004, waar betrokkene in persoon is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J. Kragten, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Kragten & Partner, en door W.J.K. Vogelvanger, werkzaam bij de gemeente [naam gemeente].
II. MOTIVERING
Inleiding
1.1.1. Betrokkene was sedert 1988 bij de gemeente [naam gemeente] werkzaam als hoofd van de afdeling gemeentewerken en tevens als commandant van de vrijwillige brandweer. In 1992 heeft er bij de gemeente een reorganisatie plaatsgevonden. De Raad heeft bij uitspraak van 11 mei 2000 onder meer een besluit van 7 september 1995 van het College om betrokkene met ingang van 1 oktober 1995 op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) eervol te ontslaan, vernietigd en betrokkene met ingang van 1 oktober 1995 alsnog eervol reorganisatieontslag op grond van het sociaal statuut gemeente [naam gemeente] verleend, onder toekenning van een wachtgelduitkering, zoals in die uitspraak is aangeduid.
1.1.2. Bij brief van 19 juni 2000 heeft het College bij betrokkene navraag gedaan naar de wijze waarop betrokkene uitvoering heeft gegeven aan zijn verplichtingen op grond van hoofdstuk 10 van de CAR/UWO over de periode vanaf 1 oktober 1995. Voorts is betrokkene gevraagd om door middel van belastingaangiften inzage te verschaffen in zijn inkomsten over de jaren 1995 tot en met 1999. Hierop is namens betrokkene gereageerd bij brief van 28 juli 2000, waarin betrokkene zich op het standpunt stelde alle redelijkerwijs van hem te verwachten pogingen om elders passende werkzaamheden te verwerven, te hebben ondernomen. Ook is verwezen naar de reeds door betrokkene opgegeven werkzaamheden bij Randstad Uitzendbureau in de periode 1999/2000. Vervolgens heeft zich een correspondentie ontsponnen tussen betrokkene en F.J. Kragten, voornoemd, aan wie was verzocht het College wederom bij te staan, respectievelijk te vertegenwoordigen. Daarbij is van de zijde van Kragten betrokkene telkenmale attent gemaakt op vacatures, waarop hij naar het oordeel van die gemachtigde dan wel het College had kunnen dan wel moeten solliciteren. Betrokkene heeft die gemachtigde onder meer afschriften gezonden van de door hem verrichte sollicitaties.
1.1.3. Met ingang van januari 2001 is betrokkene, op afroepbasis, als touringcarchauffeur in dienst getreden bij Dalstra Reizen te Surhuisterveen. Met ingang van 3 april 2001 is betrokkene op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor 3 dagen per week in dienst getreden bij Multec Projectondersteuning B.V. te Rotterdam en tewerk- gesteld als medewerker bouw- en woningtoezicht bij de gemeente Bolsward. Met ingang van 1 april 2002 zijn deze werkzaamheden uitgebreid naar 4 dagen per week. Van augustus 2002 tot 1 april 2003 heeft betrokkene via Multec (inmiddels Brunel geheten) 36 uur per week gewerkt bij de gemeente Noordenveld. Sedertdien ontvangt betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Zijn werkzaamheden bij Dalstra Reizen heeft betrokkene voortgezet.
1.2.1. Na hiertoe bij brief van 20 maart 2001 het voornemen kenbaar te hebben gemaakt, heeft het College bij besluit van 3 juli 2001 over de periode van 1 juli tot en met 31 december 2001 een korting op betrokkenes wachtgeld toegepast van 10%, met name omdat betrokkene onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan zijn plichten om zich in te spannen voor het vinden van nieuwe inkomsten. Bij besluit van 2 oktober 2001 (hierna: besluit 1) is betrokkenes bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.2. Bij brief van 14 december 2001 is betrokkene mededeling gedaan van het voornemen om met ingang van 1 januari 2002 zijn wachtgelduitkering voor 20% vervallen te verklaren, te weten 10% op grond van artikel 10:22, eerste lid, onder a en b, alsmede 10% op grond van artikel 10:22, tweede lid, CAR/UWO. Nadat betrokkene hierover zijn zienswijze kenbaar had gemaakt, is overeenkomstig dit voornemen beslist bij besluit van 17 januari 2002, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2002 (hierna: besluit 2).
1.2.3. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 betrokkenes beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard voorzover daarbij het wachtgeld gedeeltelijk vervallen is verklaard met toepassing van artikel 10:22, tweede lid, van de CAR/UWO.
1.2.4. Bij het op bezwaar genomen besluit van 16 mei 2002, gewijzigd bij nader besluit van 15 juli 2002 (hierna: besluit 3), heeft het College beslist omtrent de wijze van anticumulatie van betrokkenes inkomsten bij Dalstra Reizen en Multec/Brunel op zijn wachtgelduitkering. De rechtbank heeft bij uitspraak 2 betrokkenes beroep hiertegen, voorzover in hoger beroep van belang, ongegrond verklaard.
1.2.5. Bij het op bezwaar genomen besluit van 22 augustus 2002 (hierna: besluit 4) heeft het College het besluit van 15 juli 2002 gehandhaafd, waarbij betrokkenes aanspraken op wachtgeld met ingang van 1 augustus 2002 geheel en blijvend vervallen zijn verklaard wegens het bij voortduring niet nakomen van de in hoofdstuk 10 van de CAR/UWO neergelegde verplichtingen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in uitspraak 3 overwogen dat betrokkene onvoldoende gehoor heeft gegeven aan de hem door het College bij brief van 20 maart 2001 opgelegde verplichtingen, dat het College bevoegd is tot het opleggen van een sanctie, maar dat een gehele, blijvende vervallenverklaring van het wachtgeld de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet kan doorstaan. Om die reden heeft de voorzieningenrechter besluit 4 vernietigd.
Hoger beroep
2.1. Betrokkene heeft (ook) in hoger beroep, naast inhoudelijke grieven tegen de in geding zijnde besluiten, allereerst aangevoerd dat het College bij zijn besluitvorming ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van de bepalingen van de CAR/UWO. Naar betrokkenes oordeel zijn op hem de bepalingen van de Wachtgeldverordening, zoals die luidden ten tijde van de reorganisatie, van toepassing gebleven.
2.2. De Raad ziet deze grief doel treffen. Aan betrokkene is met 's Raads voornoemde uitspraak van 11 mei 2000 (alsnog) reorganisatieontslag verleend op grond van voormeld sociaal statuut. Artikel 4.2 van het sociaal statuut voorziet in dat geval in toekenning van een wachtgelduitkering op grond van de Wachtgeldverordening zoals die gold op de datum van inwerkingtreding van het sociaal statuut. Dit betekent dat het College ten onrechte bij de in geding zijnde besluiten toepassing heeft gegeven aan bepalingen van de CAR/UWO, nu op betrokkene de bepalingen van de Wachtgeldverordening van toepassing zijn gebleven. Reeds om deze reden kunnen de bestreden besluiten niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor alle aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten, nu ook de rechtbank van de toepasselijkheid van de CAR/UWO is uitgegaan. Daar de in de bestreden besluiten gehanteerde bepalingen van de Wachtgeldverordening inhoudelijk niet afwijken van die van de CAR/UWO zal de Raad overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten en bezien in hoeverre er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten.
Besluit 1. Tijdelijke korting op het wachtgeld van 10% gedurende 6 maanden (uitspraak 1)
3.1. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wachtgeldverordening, voorzover hier van belang, is de belanghebbende verplicht een hem aangeboden betrekking te aanvaarden, dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht. Op grond van het vijfde lid is de belanghebbende verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door burgemeester en wethouders in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of een andere bron van inkomsten.
3.2. Indien de belanghebbende de verplichting in artikel 9, eerste lid, niet is nagekomen, vervalt op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wachtgeldverordening het wachtgeld voor het gedeelte waarmee het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Artikel 19, eerste lid, onder b, biedt onder meer de mogelijkheid het wachtgeld geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren, indien de belanghebbende enig op grond van artikel 9, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt.
3.3. De Raad stelt vast dat in besluit 1 niet is aangegeven welke in de Wachtgeld-verordening genoemde verplichting door betrokkene niet is nagekomen en evenmin op grond van welk artikel de tijdelijke korting op het wachtgeld is opgelegd. Desgevraagd is van de zijde van het College ter zitting medegedeeld dat uit het eerste lid van artikel 9 van de Wachtgeldverordening een algemene sollicitatieplicht valt af te leiden en dat betrokkene hierop bij de brief van 21 augustus 2000 van het College is gewezen, zodat tevens gesteld kan worden dat er sprake is van gegeven voorschriften als bedoeld in het vijfde lid van artikel 9. Nu betrokkene die voorschriften niet is nagekomen, kon naar het oordeel van het College toepassing worden gegeven aan artikel 19, eerste lid, onder b, van de Wachtgeldverordening.
3.4. Voorzover het College meent dat het plegen van onvoldoende sollicitatieactiviteiten reeds inhoudt het niet voldoen aan de in artikel 9, eerste lid, neergelegde verplichting, kan de Raad het College hierin niet volgen. Hiervoor bieden de tekst en de toelichting op dit artikel, bezien in samenhang met het bepaalde in, en de toelichting op, het tweede lid van artikel 19, geen aanknopingspunten. Evenmin kan de Raad in de brief van 21 augustus 2000 lezen dat het College daarbij aan betrokkene voorschriften heeft gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of een andere bron van inkomsten. Een verwijzing naar het bepaalde in (het met artikel 9, eerste lid, van de Wachtgeld-verordening corresponderende) artikel 10:12, eerste lid, van de CAR/UWO is daarvoor onvoldoende. Van andere, door het College aan betrokkene gegeven eenduidige voorschriften, voorafgaande aan de brief van 20 maart 2001 waarbij betrokkene het voornemen tot de in geding zijnde korting is medegedeeld, is de Raad niet gebleken.
De Raad merkt hierbij op dat hij dergelijke voorschriften niet gegeven acht met de van de gemachtigde van het College afkomstige brieven aan betrokkene. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (verwezen wordt naar CRvB 10 november 1994, TAR 1995, 9) moet aan mandaat aan anderen dan ondergeschikten omwille van de zuiverheid van staats- en bestuursrechtelijke verhoudingen strenge eisen worden gesteld. Aan deze eisen is, gelet op de aard van de bevoegdheid tot het geven voor voorschriften, in het onder-havige geval niet voldaan.
3.5. De rechtbank heeft, ervan uitgaande dat in voornoemde brief van 20 maart 2001 aan betrokkene sollicitatievoorschriften zijn gegeven, geoordeeld dat betrokkene in de in dit geding relevante periode tot 3 juli 2001 (datum primair besluit) die verplichting niet dan wel onvoldoende is nagekomen en heeft gezien het aantal sollicitaties in die periode geen reden gezien besluit 1 niet in stand te laten.
3.6. De Raad is van oordeel dat de rechtbank de hier relevante periode onjuist heeft afgebakend en daarbij ten onrechte geheel voorbij is gegaan aan de periode voorafgaande aan 20 maart 2001, waarin enerzijds (nog) geen voorschriften waren gegeven en anderzijds betrokkene wel degelijk een behoorlijk aantal sollicitaties heeft verricht. Deze hebben er toe geleid dat betrokkene in januari 2001 als oproepchauffeur is gaan werken. Daarnaast is betrokkene per 3 april 2001 voor drie dagen per week bij Multec gaan werken en heeft hij vanaf die datum een aanzienlijk inkomen verworven. Het College heeft dit ten onrechte niet bij zijn besluitvorming laten meewegen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het College op 3 juli 2001 niet heeft kunnen besluiten het in de brief van 20 maart 2001 neergelegde voornemen "ter lering en verbetering" onveranderd tot uitvoer te brengen en dit besluit na bezwaar te handhaven. De Raad ziet derhalve geen reden de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand te laten.
Besluit 2. Gedeeltelijke vervallenverklaring van het wachtgeld voor 20%
(uitspraak 1)
De gedeeltelijke vervallenverklaring voor 10% op grond van artikel 10:22, eerste lid, onder a en b, van de CAR/UWO (lees: artikel 19, eerste lid, onder a en b, van de Wachtgeldverordening.
4.1.1. Het College heeft bij besluit van 17 januari 2002 het wachtgeld van betrokkene met ingang van 1 januari 2002 voor 10% vervallen verklaard, omdat betrokkene nog immer niet voldoende solliciteerde, de kwaliteit van zijn sollicitaties onvoldoende was en hij tevens in gebreke bleef met het spontaan, op eigen initiatief, overleggen van de gegevens die nodig waren voor het vaststellen van de wachtgelduitkering, waaronder in het bijzonder de gegevens bij Multec en Dalstra.
4.1.2. Ten aanzien van betrokkenes sollicitatieverplichting constateert de Raad dat namens het College ter zitting is medegedeeld dat van betrokkene werd verwacht dat hij solliciteerde naar vaste, full-time functies, gelegen op zijn vroegere niveau. Uit de stukken is de Raad niet gebleken dat betrokkene van deze specifieke verplichting op de hoogte was; hem was vooral voorgehouden elke mogelijkheid tot het vinden van inkomsten aan te grijpen. Daarnaast had het College zich moeten realiseren dat het vinden van zo'n functie door betrokkene, gezien zijn voorgeschiedenis, niet gemakkelijk was en dat de kans dat betrokkene dit vanuit zijn positie bij Multec wel zou lukken, bepaald niet denkbeeldig was. Betrokkene heeft tenslotte uiteindelijk een full-time functie bij Multec vervuld, waaraan door omstandigheden, welke buiten de invloedssfeer van betrokkene lagen, een einde is gekomen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesteld dat betrokkene in de hier in geding zijnde periode zijn sollicitatieverplichting onvoldoende is nagekomen.
4.1.3. De Raad onderschrijft niet het standpunt van het College dat betrokkenes sollicitatiebrieven van onvoldoende kwaliteit waren. De aanwijzingen van het College ten aanzien van bepaalde daarin opgenomen feiten, heeft betrokkene opgevolgd. Voorts kan de Raad uit de zich in het dossier bevindende reacties op die sollicitaties niet afleiden dat de kwaliteit van de brieven de reden van afwijzing is geweest. Voorts heeft betrokkene ter zitting nog medegedeeld dat het arbeidsbureau geen reden zag hem voor te dragen voor een sollicitatietraining (die het College aan betrokkene had voorgeschreven), omdat zijn wijze van solliciteren daartoe geen aanleiding gaf.
4.1.4. Naar het oordeel van de Raad kan voorts niet worden gezegd dat betrokkene weigerachtig is geweest inzicht te verschaffen in de aard van de door hem genoten onkostenvergoeding. Dat het College heeft geoordeeld dat betrokkene met de door hem verstrekte informatie onvoldoende heeft aangetoond dat het hier een vergoeding van daadwerkelijk door betrokkene gemaakte kosten betrof, wil niet zeggen dat betrokkene op dit punt weigerachtig is geweest. Bij de wijze waarop betrokkene overigens zijn inkomstengegevens aan het College heeft verstrekt, is hij naar het oordeel van de Raad niet zodanig in gebreke gebleven dat betrokkene daarbij het bepaalde in artikel 19, eerste lid, onder a en b, van de Wachtgeldverordening heeft overtreden.
4.1.5. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat voor de hier in geding zijnde gedeeltelijke vervallenverklaring van betrokkenes wachtgelduitkering geen rechtsgrond aanwezig was.
De gedeeltelijke vervallenverklaring van 10% van de wachtgelduitkering op grond van artikel 10:22, tweede lid, van de CAR/UWO (lees: artikel 19, tweede lid, van de Wachtgeldverordening).
4.2.1. De Raad onderschrijft ten volle hetgeen de rechtbank hieromtrent in uitspraak 1 heeft overwogen. Toepassing van deze sanctiegrond is eerst mogelijk indien er sprake is van een concreet werkaanbod. Het toekennen van een fictief inkomen is niet aan de orde, waarbij de Raad nog aantekent dat betrokkene het door het College aan hem toegerekende fictieve inkomen, ten tijde van het opleggen van de maatregel, daadwerkelijk verdiende.
4.2.2. Uit het vorenstaande volgt dat besluit 2, inhoudelijk bezien, door de rechtbank ten onrechte deels in stand is gelaten en dat er geen reden is de rechtsgevolgen van de besluiten 1 en 2 in stand te laten.
Het hoger beroep van het College slaagt niet. Tevens is, nu voor het opleggen van een korting geheel geen grond was, aan het ter uitvoering van uitspraak 1 gegeven nadere besluit van 13 maart 2003, inhoudende een gedeeltelijke vervallenverklaring van 10% van het wachtgeld met ingang van 1 januari 2002, de grondslag komen te ontvallen, zodat ook dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Besluit 3. De wijze van anticumuleren (uitspraak 2)
5.1. Betrokkenes grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het College bij de toepassing van de anticumulatiebepaling slechts is uitgegaan van het hem toegekende wachtgeld, zonder daarbij zijn voormalige inkomsten als brandweer-commandant te betrekken. Ook stelt betrokkene zich op het standpunt dat het College ten onrechte een aan hem door Multec/Brunel toegekende belaste onkostenvergoeding ad
f 550,- heeft aangemerkt als ontvangen loon en dat het College er evenmin rekening mee heeft gehouden dat er sprake is geweest van het verrichten van overwerk, zodat ook die inkomsten niet bij de anticumulatie betrokken kunnen worden.
5.2. Dienaangaande overweegt de Raad geen grond te zien om het in uitspraak 2 neergelegde oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Door betrokkene wordt niet betwist dat de brandweerinkomsten niet zijn betrokken bij de vaststelling van het wachtgeld, zodat het College met die inkomsten bij het berekenen van de anticumulatie geen rekening behoefde te houden. Voorzover betrokkene met zijn grief wil bereiken dat hem alsnog ter zake van zijn verlies aan brandweerinkomsten een wachtgeld wordt toegekend dan wel hem anderszins een financiële genoegdoening wordt verleend gaat dit buiten de grenzen van het geding, nu het bestreden besluit hieromtrent niets inhoudt.
5.3. Voorts heeft betrokkene ook voor de Raad niet aangetoond dat tegenover de hem uitbetaalde bruto onkostenvergoeding van f 550,- per maand, naast de hem uitbetaalde onbelaste maandelijkse vergoeding voor reiskosten, daadwerkelijk door betrokkene gemaakte, en niet op andere wijze vergoede kosten ter behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekking zijn aan te wijzen. Overigens wijst de Raad er op dat van de zijde van het College ter zitting is toegezegd een en ander opnieuw in overweging te zullen nemen, indien betrokkene alsnog met nadere bewijzen komt.
5.4. Het enkele feit dat betrokkene in bepaalde weken naast zijn werk bij Multec een zodanig aantal uren bij Dalstra heeft gewerkt dat hij daarmee de voor ambtenaren geldende werkweek heeft overschreden, betekent niet dat er sprake is van overwerk. Van overwerk is sprake bij werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur per week. De situatie van betrokkene is hiermee niet op één lijn te stellen.
5.5. Het vorenstaande betekent dat de grieven van betrokkene tegen de wijze van anticumuleren door het College niet slagen. Gezien het vorenstaande en gezien de wens van betrokkene dat de Raad het geschil beslecht, vindt de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van besluit 3 in stand te laten.
Besluit 4. De blijvende gehele vervallenverklaring van de wachtgelduitkering (uitspraak 3)
6. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd het blijven volharden van betrokkene in het niet nakomen van zijn verplichtingen als wachtgelder. Nu uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de besluiten 1 en 2 is overwogen volgt dat geen sprake was van dergelijke voorschriften van het College, niet gezegd kan worden dat betrokkene zijn verplichtingen als wachtgelder niet is nagekomen en besluit 4 voortbouwt op dit "doorgaand gedrag", moet worden geconcludeerd dat dit besluit op een onjuiste grondslag berust en om die reden geen stand kan houden. De Raad merkt hierbij nog op dat het voornemen tot algehele vervallenverklaring van het wachtgeld reeds op 28 mei 2002 is verzonden, derhalve slechts drie weken na besluit 2. Ook bij besluit 4 is ten onrechte niet in beschouwing genomen dat betrokkene toen 32 uur per week bij de gemeente Bolsward werkte en ongeveer 15 uur per week bij Dalstra. Het hoger beroep van het College slaagt niet. Ook het ter uitvoering van uitspraak 3 genomen besluit van 13 maart 2003, waarbij betrokkenes wachtgeld blijvend voor 30% vervallen is verklaard, komt voor vernietiging in aanmerking, nu dit besluit eveneens op een onjuiste grondslag is gebaseerd.
Ten slotte
7.1. Nu de Raad, gezien het vorenstaande, geen enkele grondslag aanwezig acht voor de toepassing van de gehanteerde kortingsbepalingen, ziet hij aanleiding ook de primaire besluiten van 3 juli 2001, 17 januari 2002 en 15 juli 2002 te vernietigen.
7.2. De Raad vindt voorts aanleiding de gemeente [naam gemeente] op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand in de zaak met rechtbanknummer 02/698 AW (uitspraak 2) en in hoger beroep tot een bedrag van drie maal € 322,- voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 36,40 voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
I Vernietigt uitspraak 1, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
2 oktober 2001 ongegrond is verklaard en het besluit van 7 mei 2002 deels is vernietigd;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2001 gegrond en vernietigt dit besluit, alsmede het besluit van 7 mei 2002 volledig;
Vernietigt de besluiten van 3 juli 2001 en 17 januari 2002;
II Vernietigt uitspraak 2 voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 mei 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 mei 2002 in stand blijven;
III Vernietigt uitspraak 3 met uitzondering van de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2002 gegrond en vernietigt dit besluit;
Vernietigt het besluit van 15 juli 2002;
IV Vernietigt de besluiten van 13 maart 2003;
V Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,40, totaal
€ 1.324,40, te betalen door de gemeente [naam gemeente];
Bepaalt dat de gemeente [naam gemeente] aan betrokkene het door hem in eerste aanleg in de zaak 02/698 AW en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 438,- vergoedt;
Bepaalt dat van de gemeente [naam gemeente] een griffierecht van € 818,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
HD
2.06