[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen onder de overweging dat appellante na afloop van de wachttijd op 25 augustus 2000 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 28 februari 2002, reg. nr. WAJONG 01/1651 BRG, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift van 16 mei 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004, waar appellante noch haar gemachtigde is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
In geschil is of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 25 augustus 2000 terecht heeft vastgesteld op minder dan 25% in de zin van de WAJONG.
Op 14 juli 2000 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts R.M.E. Blanker die op basis van zijn bevindingen bij zijn onderzoek een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld, waarin de medische beperkingen van appellante zijn neergelegd.
De arbeidsdeskundige G. Philip heeft met inachtneming van het belastbaarheidspatroon een aantal functies geselecteerd die naar zijn mening door appellante kunnen worden vervuld. Vergelijking van het mediane loon van de drie functies waarin het meest kan worden verdiend, met het maatmaninkomen (minimumjeugdloon met opleidingsniveau 2) wees uit dat het arbeidsongeschiktheidspercentage in de zin van de WAJONG minder dan 25 bedraagt.
De schatting is gebaseerd op de functies telefoniste-receptioniste (Fb-code 3804), loketiste (Fb-code 3318) en inpakker geneesmiddelen (Fb-code 9717). Tevens zijn de functies van telefoniste (Fb-code 3802), medewerker kwekerij (Fb-code 6231) en coupeuse (Fb-code 7965) aan appellante voorgehouden.
De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt heeft geoordeeld dat de functie van coupeuse niet geschikt was voor appellante en heeft deze functie laten vervallen. Het vervallen van deze functie heeft evenwel geen invloed gehad op het arbeidsongeschikt-heidspercentage.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden. De verzeke-ringsarts heeft appellante onderzocht en de bezwaarverzekeringsarts heeft zich -met inachtneming van de door appellante ingebrachte medische stukken- met het oordeel van de verzekeringsarts kunnen verenigen. Tijdens het beroep in eerste aanleg is, evenmin als tijdens het hoger beroep, nadere medische informatie ontvangen van de zijde van appellante.
Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft gedaagde redenen gezien om de functies van loketiste (Fb-code 3318), telefoniste (Fb-code 3802) en medewerker kwekerij (Fb-code 6231) niet meer aan de schatting ten grondslag te leggen en heeft hij deze functies laten vervallen. Hiervoor in de plaats zijn de functies produktiemedewerker wikkelafdeling (Fb-code 8535) en produktiemedewerker kunststof (Fb-code 9019) geduid, wat naar vaste jurisprudentie van de Raad in situaties van einde wachttijd is toegestaan. Vergelijking van het mediaanloon met het maatmaninkomen van appellante laat zien dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is.
De Raad is van oordeel dat ten aanzien van de asterisken, die aangeven dat er mogelijk sprake is van overschrijding van de belastbaarheid op het desbetreffende aspect, voldoende is gemotiveerd waarom deze functies geschikt zijn voor appellante. Ook voor het overige oordeelt de Raad dat de functies passend en geschikt zijn voor appellante en dat er voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn geduid om de schatting op te baseren.
Met betrekking tot appellantes stelling dat het problematisch voor haar kan zijn om het traject naar en van haar werk af te leggen, gezien de bij haar bestaande medische klachten, oordeelt de Raad dat gedaagde in voldoende mate met de visusproblemen van appellante rekening heeft gehouden. De Raad verwijst tevens naar de door de rechtbank hieromtrent gegeven motivering.
Uit het vorengaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.