[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2001, nr. AWB 00/4759 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 11 oktober 2002 en 16 december 2002 nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft aan de Raad nog een drietal brieven doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 april 2004, waar appellant en diens gemachtigde -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant heeft op 9 september 1991 zijn werkzaamheden als medewerker bij een kwekerij gestaakt wegens duizeligheid. Bij besluit van 5 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellant op zorgvuldigheidsgronden een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 7 september 1991 tot 6 januari 1997 toegekend. Daarbij is overwogen dat appellant in genoemde periode door een aantal artsen arbeidsongeschikt is bevonden en daarop door gedaagde niet adequaat is gereageerd. Voorts is bij het bestreden besluit appellants WAO-uitkering met ingang van 6 januari 1997 beëindigd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 augustus 2001 het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Zij is van oordeel dat gedaagde een doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de bevindingen van uroloog Karthaus, psychiater Hoek en de diverse (bezwaar) verzekeringsartsen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant arbeidskundig bezien op en na 6 januari 1997 in de geduide functies een zodanig loon zou kunnen verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15 danwel 25% bedraagt. Gezien de aanzegging van 5 juli 1996 en rekening houdende met een uitlooptermijn van een dag en zes maanden, heeft gedaagde appellants uitkering met ingang van 6 januari 2000 (lees:1997) kunnen beëindigen.
Namens appellant is in hoger beroep gesteld dat de medische situatie van appellant per 6 januari 1997 zodanig was dat het verrichten van de werkzaamheden in de hem voorgehouden functies (nog) niet van hem kon worden gevergd. Met name is appellants psychische situatie daaraan debet. Ten aanzien van het rapport van psychiater Hoek, waaraan door de rechtbank mede doorslaggevende betekenis is toegekend, is namens appellant opgemerkt dat het ruim drieënhalf jaar vóór de thans aan de orde zijnde datum is vervaardigd. Reeds daarom dient het betreffende rapport met terughoudendheid te worden meegewogen. De door appellant ingebrachte stukken, met name brieven van dr. Yaagoubi van 28 mei 1996 en 7 juli 1997, spreken nu juist wel expliciet van een psychische problematiek. Daarbij acht appellant het van belang dat die stukken gezien de data (grofweg) de situatie weergeven rond de schattingsdatum. Namens appellant is voorts opgemerkt dat de (bezwaar) verzekeringsartsen zich onder andere hebben gebaseerd op een rapport van psychiater Van der Veer. Onbegrijpelijk is daarom dat dit rapport zich niet bij de dossierstukken bevindt. De Raad is verzocht om een psychiater als deskundige in te schakelen. Tenslotte is namens appellant melding gemaakt van een incompleet rapport van de arbeidsdeskundige.
In het onderhavige geval heeft verzekeringsarts Biersteker geoordeeld dat appellant op psychiatrisch terrein simuleert en er op urologisch gebied geen tekenen van maligniteit zijn. Volgens de verzekeringsarts is appellant op medische gronden in staat te achten om volledig te hervatten in allerhande gangbare arbeid. Biersteker heeft zich voor zijn oordeelsvorming mede gebaseerd op bevindingen van uroloog Karthaus van 23 februari 1996, psychiater Van der Veer van 20 maart 1996 en eerdere rapporten waaronder die van psychiater Hoek van 18 mei 1993. Het rapport van Van der Veer heeft gedaagde niet over kunnen leggen. Bezwaarverzekeringsarts Madern heeft de bevindingen van Biersteker bevestigd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanleiding voor de conclusie dat gedaagde wat betreft de hier in geding zijnde datum appellants belastbaarheid heeft overschat. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat gedaagdes verzekeringsartsen informatie tot hun beschikking hadden van onder meer de uroloog Karthaus, de psychiater Van der Veer en de psychiater Hoek. Het rapport van Van der Veer heeft gedaagde in strijd met het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), weliswaar niet over kunnen leggen, maar de Raad ziet in het onderhavige geval geen aanleiding daaraan consequenties te verbinden. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 22 april 1996 aangegeven dat Van der Veer heeft geconcludeerd dat er bij appellant sprake is van een onechte theatrale en bizarre indruk, welke conclusie overeenkomt met die van psychiater Hoek in 1993 en met de bevindingen van gedaagdes verzekeringsartsen. Er is derhalve sprake van een consistent beeld door de jaren heen, namelijk dat appellant zijn gestelde psychische aandoening simuleert. Door of namens appellant zijn voorts geen medische gegevens aangedragen die de Raad tot een ander oordeel zouden kunnen brengen. De brieven van dr. Yaagoubi van 28 mei 1996 en 7 juli 1997, waarnaar namens appellant in het hoger beroepschrift is verwezen, kunnen ook niet als een zodanig gegeven worden aangemerkt onder meer niet omdat deze zijn conclusie dat appellant geheel arbeidsongeschikt is in het geheel niet heeft onderbouwd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een nadere psychiatrische expertise, zoals namens appellant is verzocht. De Raad gaat in het algemeen slechts over tot inschakeling van een medisch deskundige indien de gedingstukken danwel door of namens de betrokkene aangedragen gegevens reden geven voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn door of namens appellant geen gegevens aangedragen die twijfel kunnen doen ontstaan aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen ten aanzien van appellants psychische situatie.
De Raad is voorts van oordeel dat er in het dossier voldoende gegevens aanwezig zijn om een oordeel te kunnen vellen over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Nu de Raad, mede gelet op het terzake gestelde in het in hoger beroep ingediende verweerschrift, niet is gebleken dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 6 januari 1997 op arbeidskundige gronden geen stand kan houden, kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.