ECLI:NL:CRVB:2004:AP1559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4263 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake kinderbijslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. van Asperen, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van 16 oktober 2002, waarin hem werd medegedeeld dat hij geen recht had op kinderbijslag voor zijn kinderen. De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat appellant niet had aangetoond dat hij het besluit niet tijdig had ontvangen. Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven herhaald en betoogd dat de verzending van het besluit niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, omdat de enveloppen niet waren voorzien van een poststempel.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 maart 2004, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad overweegt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn aanvangt op de dag na de bekendmaking van het besluit. In dit geval is het besluit per niet-aangetekende post verzonden, en de Raad stelt vast dat gedaagde niet heeft aangetoond dat het besluit daadwerkelijk op 16 oktober 2002 is verzonden. De Raad concludeert dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld op welke datum de bezwaartermijn is aangevangen, en deze onzekerheid mag niet ten nadele van appellant uitwerken.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-, en moet de Sociale verzekeringsbank het griffierecht van € 118,- vergoeden aan appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4263 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 juli 2003, reg.nr. AWB 03/00394 AKW HOB, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 maart 2004, waar beide partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De gemachtigde van appellant heeft bij faxbericht van 15 januari 2003, onder overlegging van een afschrift van gedaagdes besluit van 16 oktober 2002, voorlopig bezwaar aangetekend tegen dat besluit, waarbij aan appellant is medegedeeld dat hij met ingang van het tweede kwartaal van 2002 geen recht heeft op kinderbijslag voor Rabiye, Zarife en Fatih.
De gemachtigde heeft bij schrijven van 24 februari 2003 de gronden van het bezwaar aangevuld. In reactie op de vraag naar de reden van de termijnoverschrijding, heeft de gemachtigde geantwoord dat allereerst wordt betwist dat het besluit op een rechtsgeldige wijze naar buiten is gebracht of zelfs is verzonden en dat appellant voorts voor zijn vertrek naar Turkije, rond 15 april 2002, aan gedaagde kenbaar heeft gemaakt dat hij tot 15 januari 2003 in Turkije zou verblijven, zodat hij er derhalve van mocht uitgaan dat de eventuele beslissing naar zijn adres in Turkije zou worden gestuurd.
Gedaagde heeft bij besluit op bezwaar van 4 april 2003, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar wordt geacht. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat het besluit van 16 oktober 2002 op een rechtsgeldige wijze naar buiten is gebracht en dat appellant voorafgaande aan zijn vertrek naar Turkije niet aan gedaagde kenbaar gemaakt heeft dat hij van 15 april 2002 tot 15 januari 2003 in Turkije zou verblijven.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat nu vast staat dat appellant het besluit van 16 oktober 2002 heeft ontvangen, het niet op de weg van gedaagde ligt om aannemelijk te maken dat het besluit op 16 oktober 2002 is verzonden, doch het op de weg van appellant ligt om aannnemelijk te maken dat hij het besluit niet tijdig heeft ontvangen. Hierin is appellant naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde grieven herhaald. Appellant heeft onder meer gesteld dat de enveloppen van de door gedaagde verzonden stukken niet waren voorzien van een poststempel met verzenddatum, zodat de rechtbank derhalve ten onrechte heeft overwogen dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij het besluit niet tijdig heeft ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In het onderhavige geval heeft de verzending van het besluit van 16 oktober 2002 per niet-aangetekende post plaatsgevonden, volgens gedaagde op 16 oktober 2002. Gedaagde heeft ter onderbouwing van zijn stelling in hoger beroep aangevoerd dat in hun electronische administratie is aangegeven dat het dossier op 16 oktober 2002 is afgesloten, dat het besluit niet door TGP Post geretourneerd is geweest en dat gesteld noch gebleken is dat in de relevante periode problemen waren met de postbezorging.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk (op de desbetreffende dag) is verzonden voor rekening van de afzender komt. Daarbij wordt echter niet uitgesloten dat langs andere weg wordt aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de termijn is voldaan.
Met het gestelde dat in hun electronische administratie is aangegeven dat het dossier op 16 oktober 2002 is afgesloten, dat het besluit niet door TGP Post geretourneerd is geweest en dat gesteld noch gebleken is dat in de relevante periode problemen waren met de postbezorging, heeft gedaagde niet aangetoond dat het onderhavige besluit ook daadwerkelijk op 16 oktober 2002 is verzonden.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat niet met zekerheid is vast te stellen op welke datum de bezwaartermijn is aangevangen. Deze onzekerheid mag naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van appellant uitwerken in die zin dat zijn bezwaar vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft moet maken. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het griffierecht ad € 118,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get) H.J. Simon.
(get.) M.B.M. Vermeulen.