ECLI:NL:CRVB:2004:AP1553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2658 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de behandeling van ingehouden loonbelasting

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellante om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en om de ingehouden loonbelasting op haar militair weduwen rijkspensioen te beschouwen als premie voor deze verzekering. Appellante, geboren op 17 december 1921, heeft sinds 1951 een militair weduwen rijkspensioen en heeft zich op 18 oktober 1976 in Nederland gevestigd. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft appellante met ingang van 1 december 1986 een AOW-pensioen toegekend, maar met een korting van 38% omdat appellante in de periode van 1 januari 1957 tot 18 oktober 1976 niet verzekerd was.

Appellante heeft op 12 februari 2001 verzocht om alsnog deel te nemen aan de vrijwillige verzekering en om de ingehouden AOW-premie op haar pensioen als premie voor deze verzekering te beschouwen. Gedaagde heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat appellante niet binnen de daarvoor geldende termijn had aangevraagd. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 april 2004. Tijdens de zitting heeft appellante haar grieven herhaald en aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellante niet binnen de gestelde termijn een aanvraag heeft gedaan en dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor deelname aan de vrijwillige verzekering. De Raad heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

02/2658 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante is J.R. Seedorf op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2002, AOW 01/2433-GERR, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellante is gereageerd bij schrijven van 20 augustus 2002, met bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2004 waar namens appellante J.R. Seedorf is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante, die op 17 december 1921 is geboren en die sinds 1951 een militair weduwen rijkspensioen geniet dat voordurend aan de loonbelasting onderworpen zou zijn geweest, heeft zich op 18 oktober 1976 in Nederland gevestigd. Gedaagde heeft appellante met ingang van 1 december 1986 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) toegekend waarop een korting van 38% is toegepast omdat appellante in de periode van 1 januari 1957 tot 18 oktober 1976 niet verzekerd is geweest. Appellante heeft dit besluit niet aangevochten.
Appellante heeft gedaagde bij brief van 12 februari 2001 verzocht haar over voornoemde periode alsnog deel te laten nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de op het militair weduwen rijkspensioen ingehouden loonbelasting, meer specifiek de ingehouden en afgedragen AOW-premie, te beschouwen als premie betaald voor de vrijwillige verzekering.
Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 27 september 2001 zijn primair besluit van 15 juni 2001 gehandhaafd, waarbij appellante is medegedeeld dat zij niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW over de periode
1 januari 1957 tot 18 oktober 1976 omdat haar verzoek daartoe niet is ingediend binnen de daarvoor geldende termijn. Appellante wiens verplichte verzekering eerst op 18 oktober 1976 is aangevangen, had zich, zo stelt gedaagde, binnen één jaar na afloop van deze datum moeten aanmelden voor de vrijwillige verzekering, maar heeft eerst op 12 februari 2001 een verzoek daartoe gedaan. Voorts voldoet appellante niet aan de voorwaarden welke gesteld zijn in het kader van het door gedaagde gevoerde beleid om in het geval dat er gedurende een bepaalde periode ten onrechte premie is ingehouden, de betrokkene in de gelegenheid te stellen zich over die periode vrijwillig te verzekeren. Nu zonder meer vast stond dat appellantes verzoek niet was ingediend binnen de dwingendrechtelijk daarvoor vastgestelde termijn en gedaagde bovendien niet gebleken is van zodanige bijzondere omstandigheden dat appellante, ondanks de niet tijdige aanmelding, toch in de gelegenheid gesteld zou moeten worden zich vrijwillig te verzekeren, heeft gedaagde appellantes bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en van het horen afgezien.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar aangevoerde haar grieven herhaald en voorts aangevoerd dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante nog opgemerkt dat haar late verzoek tot deelname aan de vrijwillige verzekering mede zijn oorzaak vindt in onbekendheid met de wet.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat door partijen niet wordt betwist dat appellante niet binnen de terzake gestelde termijn een aanvraag heeft gedaan teneinde zich vrijwillig te verzekeren ingevolge de AOW. Voorts voldoet appellante niet aan de voorwaarden welke gesteld zijn in het kader van het door gedaagde gevoerde beleid om in het geval er gedurende een bepaalde periode ten onrechte premie is ingehouden, de betrokkene -ondanks een overschrijding van de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn- in de gelegenheid te stellen zich over die periode vrijwillig te verzekeren. Voor de toepassing van dat beleid gelden de voorwaarden dat:
· vast moet staan dat er (ten onrechte) premie is ingehouden/betaald;
· het ten onrechte ingehouden/betaald zijn van de premie niet het gevolg mag zijn van een aan de betrokkene te verwijten handelen/nalaten;
· vast moet staan dat de ten onrechte ingehouden/betaalde premie niet is gerestitueerd.
Met dit beleid worden naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van de redelijkheid niet overschreden. Nog daargelaten de vraag of bedoeld beleid mede van toepassing is op betrokkenen die reeds de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, voldoet appellante niet aan de voormelde voorwaarden nu zij geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat over de betrokken periode premie voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW is ingehouden danwel betaald. De destijds betaalde loonbetaling kan niet als een zodanige premie worden aangemerkt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat haar ook anderszins niet gebleken is van feiten en omstandigheden welke gedaagde -ondanks de termijnoverschrijding- hadden moeten nopen appellante in de gelegenheid te stellen zich over de betrokken periode vrijwillig te verzekeren ingevolge de AOW. De rechtbank heeft hierbij -onder meer- opgemerkt dat onbekendheid met de toepasselijke regelgeving niet als een zodanig feit kan worden aangemerkt.
Het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar van appellante was naar het oordeel van de rechtbank dan ook kennelijk ongegrond zodat gedaagde om deze reden op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van horen van appellante heeft kunnen afzien.
Appellante heeft in hoger beroep haar grieven herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. Derhalve neemt de Raad de gronden van de aangevallen uitspraak over. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.